Woongedeelte woon-winkelpand was ondernemingsvermogen

Een drogist en zijn echtgenote woonden van 1 november 1975 tot 1 april 1980 op de bovenverdieping van een pand. Vanaf november 1975 was de drogist op de benedenverdieping van het pand zijn drogisterij gaan exploiteren. Het pand was in in 1999 in eigendom verkregen. Het pand was juridisch niet gesplitst. De drogist had zowel de boven- als de benedenverdieping vanaf de aankoop als ondernemingsvermogen aangemerkt en op de balans gezet. De bovenverdieping was vanaf 1 april 1991 verhuurd. De huuropbrengsten waren steeds als bedrijfsopbrengsten verantwoord. Ook de hypothecaire lening waarmee de aankoop was gefinancierd, was tot het ondernemingsvermogen gerekend. In 2008 werd de onderneming gestaakt. Er werd geen stakingswinst aangegeven terzake van de overbrenging van de bovenverdieping naar privé. De fiscus verhoogde de stakingswinst met de boekwinst daarvan. In beroep stelde de drogist dat de bovenverdieping vanaf de aankoop tot het verplicht privévermogen gerekend had moeten worden. Uiteindelijk kwam het geschil voor de Hoge Raad die de zaak voor een eindbeslissing verwees naar het Hof Amsterdam. Dat Hof besliste dat niet aannemelijk was gemaakt dat het woongedeelte bij de verkrijging ervan verplicht tot het privévermogen gerekend had moeten worden. De aankoop destijds moest worden aangemerkt als een zogenoemde koppelaankoop. De drogist had zijn stelling dat het woongedeelte van het pand geen keuzevermogen maar verplicht privévermogen was, niet aannemelijk gemaakt. Het Hof vond eerder aannemelijk, dat het motief voor de aankoop van het gehele pand was gelegen in de ondernemingssfeer. De drogist had in het jaar van de verkrijging van het pand (ook) het woongedeelte in redelijkheid kunnen etiketteren als ondernemingsvermogen. Deze keuze had inmiddels onherroepelijke gevolgen gehad en daar kon ook niet meer, met behulp van de foutenleer, op teruggekomen worden.