Een man was samen met zijn vrouw en vader firmant in een VOF. Vader stapte per 1 juli 2008 uit de VOF. Op dat moment had hij een negatief aandeel in het vermogen van € 116.603. Op 7 oktober 2009 werd dat negatieve kapitaal per 1 juli 2008 omgezet in een vordering van de VOF op de vader. Op 1 januari 2011 bedroeg deze vordering € 123.830. In dat jaar loste de vader zijn schuld aan de VOF af tot € 60.555. Verdere ruimte voor aflossing was er niet. Het restantbedrag van € 60.555 was daardoor oninbaar. De zoon waardeerde in 2011 het restantbedrag van de vordering in 2011 af ten laste van de winst. De fiscus stelde, dat dit niet mogelijk was. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad beslist dat de onderlinge rechtsbetrekkingen tussen de vennoten in de VOF op zakelijke gronden berustten. De fiscus had het tegendeel ook niet gesteld. Een vordering op een uittredende vennoot in verband met aanzuivering van het negatieve kapitaal kwam dan rechtstreeks voort uit de verdere zakelijke vennootschappelijke verhoudingen. Zo’n vordering kon niet worden gelijkgesteld aan een vordering uit hoofde van een geldverstrekking aan de uittredende vennoot. Omdat de nominale waarde van de vordering tot aanzuivering op het moment van haar ontstaan hoger was dan de waarde in het economische verkeer ervan kwam dat verlies ten laste van de winst van de achterblijvende vennoten. Bij een eventueel verder verlies dat na het uittreden door de achterblijvers zou worden geleden kon de rechtspraak over onzakelijke leningen wel aan de orde komen. Het beroep in cassatie was gegrond.