De Nederlandse aandeelhouder van een Spaanse SL verstrekte in 2004 een lening aan die SL. De lening was nodig om een pand in aanbouw in Spanje te kopen. Na afbouw werd het pand ter beschikking gesteld als vakantiehuis van de aandeelhouder. In 2011 werd het vakantiehuis verkocht voor € 210.000. In de IB-aangifte over 2010 werd de vordering op de SL afgewaardeerd. De aandeelhouder gaf een negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen aan van € 246.352. De fiscus accepteerde die afwaardering niet. In beroep oordeelde Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat de verstrekte lening onzakelijk was. Er was niet aannemelijk gemaakt dat een derde hetzelfde debiteurenrisico zou hebben aanvaard als de aandeelhouder had gedaan toen hij de lening verstrekte. In hoger beroep was Hof ‘s-Hertogenbosch van mening dat er geen sprake was van een onzakelijke lening. Op het moment dat de lening werd aangegaan had de SL in materiële zin voldoende zekerheid gegeven voor nakoming van haar verplichtingen uit de leningsovereenkomst. De vastgoedmarkt in Spanje was toen zodanig goed, dat alleen al de destijds te verwachten jaarlijkse waardestijging van het pand voldoende zekerheid bood dat de SL aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. Verder vond het hof dat de fiscus niet aannemelijk had gemaakt dat de voorwaarden waaronder de lening was verstrekt onzakelijk waren. Het moment van aangaan van de lening vormde het relevante toetsmoment. Dat de verhuurinkomsten achteraf bezien tegenvielen, was dan niet van belang voor dat toetsmoment. De afwaardering was aftrekbaar.