Een directeur aandeelhouder (DGA) van een holdingvennootschap overleed in 2012. De holdingvennootschap hield alle aandelen in een Werk-BV. De echtgenote van de DGA zette de onderneming voort. De erven van de DGA verschilden met de fiscus van mening over de waarde van de aanmerkelijk belangwinst die door het overlijden was behaald. Ze gingen ervan uit dat de aandelen een waarde hadden van € 1.625.000. De fiscus veronderstelde een winst van € 2.500.000. Er zou namelijk een beleggingsvermogen aanwezig zijn van € 950.000. De erven waren echter van mening dat er geen sprake was van beleggingsvermogen. In hoger beroep oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden dat het aannemelijk was dat al ruim voor het overlijden van de DGA onzekerheid bestond over de plaats waar de onderneming kon worden voortgezet. Dat als gevolg van herontwikkelingsplannen van de gemeente. Om die reden kon volgens het hof dan ook niet worden gezegd dat, met het oog op een eventuele verplaatsing van de onderneming, de liquiditeiten geen enkele functie meer hadden in die onderneming. Die waren nodig om eventueel een eigen bedrijfspand op de nieuwe locatie te kunnen aanschaffen. Die liquiditeiten konden dan ook volledig tot het ondernemingsvermogen gerekend worden.