BTW BESPAREN MET AUTO VAN DE DGA
Onlangs heeft het gerechtshof Arnhem bevestigd dat bij verkoop van de auto door de BV aan haar DGA alleen BTW verschuldigd was over de factuurwaarde. De BTW werd niet ‘gecorrigeerd’ tot de werkelijke waarde van de auto. Het verschil tussen de werkelijke waarde en de factuurwaarde van de auto vormde (verkapt) dividend. Daarover was aanmerkelijk belangheffing verschuldigd (15% dividendbelasting en 10% inkomstenbelasting).
Opm.: de belangrijkste besparing ligt dus in de heffing van de BTW. Zou de DGA bijvoorbeeld een jaar na aanschaf de auto overnemen voor iets meer dan het BPM-bedrag dan is nauwelijks BTW verschuldigd (de BPM valt buiten de BTW-grondslag). De bij aanschaf van de auto verrekende BTW hoeft niet gecorrigeerd te worden! Let wel op: vanaf 1 oktober a.s. is het Flex-BVregime van toepassing. Ook voor deze verkapte uitdeling geldt dan de uitkeringstoets.
VERSCHIL TUSSEN MILIEUVRIENDELIJKE EN MILIEUONVRIENDELIJKE AUTO’S IN STRIJD MET GELIJKHEIDSBEGINSEL
Bij een uitzendbureau waren naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting opgelegd. Dit omdat er sprake was van privégebruik met de auto van de zaak. Het ging niet om milieuvriendelijke auto’s. De bijtelling voor het privégebruik was in beginsel 25% van de waarde van een ter beschikking gestelde auto. De verschuldigde omzetbelasting bedroeg 12% van het bedrag dat voor de loonbelasting als bijtelling voor privégebruik gold. Per 1 januari 2008 gold voor bepaalde milieuvriendelijke auto’s een bijtelling van 14% en voor elektrische auto’s bedroeg dit percentage vanaf 2010 nihil. De aard van de ter beschikking gestelde auto was maatgevend voor de niet-aftrekbare omzetbelasting. In een procedure heeft na de Rechtbank Haarlem nu ook de Rechtbank Breda geoordeeld dat het onderscheid in bijtelling en forfait tussen milieu- en milieuonvriendelijke auto’s in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Het ging om gelijke kosten. Het uitzendbureau mocht daarom ook een percentage van 14% toepassen. Het percentage van nihil mocht volgens de rechter niet worden toegepast. Het gebruik van auto’s met verbrandingsmotoren was onvoldoende vergelijkbaar met het gebruik van auto’s met een elektrische motor.
GEBRUIKELIJK LOON 50% BIJ GEZONDHEIDSPROBLEMEN DGA
Een directeur aandeelhouder (DGA) ontving geen salaris van de BV waarvoor hij werkzaam was. In 2002 en 2003 waren er echter grote uitgaven gedaan via de bankrekening van de BV. De fiscus merkte deze inkomsten aan als aanmerkelijk belangwinst en had hiervoor een navorderingsaanslag opgelegd. Er werd rekening gehouden met een bedrag van € 38.118, dat was aangemerkt als gebruikelijk loon. De DGA stelde dat het gebruikelijk loon moest worden gecorrigeerd naar 20% van € 38.118 in verband met zijn gezondheidsproblemen. De rechters van Hof Amsterdam beslisten dat de DGA niet op voltijdbasis kon werken en dat er een percentage van 50% gehanteerd moest worden. Het was niet duidelijk of er in normale zakelijke verhoudingen voor een soortgelijke dienstbetrekkingen een lager loon dan € 19.059 zou worden betaald.
NAHEFFING EN BOETE BIJ INHAAL BTW IN LATERE TIJDVAKKEN
Een ondernemer had vanaf maart 2007 elke maand een bedrag aan voorbelasting in aftrek gebracht. De in aftrek gebrachte voorbelasting had geen betrekking op het aangiftetijdvak, maar op de jaren 2002 tot en met 2005. De fiscus legde daarvoor een naheffingsaanslag op met een vergrijpboete van 25%. De Rechtbank Den Haag oordeelde dat de naheffingsaanslag inclusief vergrijpboete voor grove schuld terecht was opgelegd. De BTW die betrekking had op een eerder tijdvak was in aftrek gebracht in het huidige aangiftetijdvak. Ook was sprake van grove schuld. De ondernemer wist dat de teruggevraagde BTW geen betrekking had op dat huidige aangiftetijdvak. Er was geschoven met BTW.�Daardoor was er in 2007 teveel BTW teruggegeven. Op de zitting zegde de fiscus nog wel toe dat in overleg getreden zou worden met de ondernemer om te bekijken of ambtshalve teruggave van BTW over de jaren 2002 tot en met 2005 kon worden verleend.
TE LAAT INGEDIEND VERZOEK BTW TERUGGAAF ONINBARE VORDERINGEN
Op 20 juli 2005 behoorden er 3 besloten vennootschappen tot een fiscale eenheid voor de BTW. Na die datum werd er één besloten vennootschap ontvoegd. Die BV werd op 16 januari 2006 failliet verklaard. Vanaf eind 2007 waren diverse verzoeken ingediend tot teruggaaf van omzetbelasting. Deze omzetbelasting had betrekking op oninbare facturen die waren uitgereikt vóórdat de BV uit de fiscale eenheid was getreden. Volgens Rechtbank ‘s-Gravenhage waren deze verzoeken te laat ingediend. In juli 2005 stond al vast dat de facturen niet zouden worden betaald. Het verzoek had daarom plaats moeten vinden in één van de aangiftetijdvakken uit het jaar 2005. Ook in hoger beroep werd geoordeeld dat de verzoeken moesten worden ingediend in de periode waarop het recht op teruggaaf was ontstaan. Dat was op het moment voordat de besloten vennootschap uit de fiscale eenheid trad. Er bestond daarom nu geen recht op teruggaaf meer.
KOSTEN VAN KARTENDE ZOONS DGA DEELS AFTREKBAAR
Een DGA bezat alle aandelen van een BV. Die BV had twee deelnemingen. In 1995 werd er in een deelneming gestart met kartactiviteiten. Die bestonden uit het deelnemen aan kartraces door de zonen van de DGA. In 1999 corrigeerde de fiscus de aangifte vennootschapsbelasting voor de kosten van de kartraces door de zonen. In 1997 waren die kosten door de fiscus nog wel als zakelijk aangemerkt. In 2001 werden navorderingsaanslagen opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2001 in verband met de sterk oplopende kosten van het karten. Voor de rechter waren de hoogte van de kosten in geschil. Ook was in geschil of de fiscus een ambtelijk verzuim had begaan door geen nader onderzoek in te stellen naar de ingediende aangiften. De fiscus beschikte namelijk wel over een overzicht van de gemaakte kosten. Hof Arnhem stelde dat er geen sprake was van een ambtelijk verzuim. De kosten waren steeds onder een andere naam in de jaarrekening gepresenteerd. Een zakelijk karakter kon de kosten echter niet worden ontzegd. De navorderingsaanslagen werden daarom verminderd.
BESTUURDERS AANSPRAKELIJK VOOR FAILLISSEMENTSTEKORT DOOR DIVIDENDUITKERING
Een DGA hield alle aandelen in een BV. Die BV had in 2007 haar activa en passiva in een andere BV ondergebracht en had op 29 februari 2008 een tussentijds dividendbesluit genomen voor de uitkering van ruim € 225.000 dividend. De BV beschikte echter niet over liquiditeiten voor de uitkering van dividend. Daarom werd het bedrag voor de uitdeling geleend van de andere BV waaraan de activa en passiva waren overgedragen. Die BV ging vervolgens op 24 juni 2008 failliet. De DGA werd hoofdelijk aansprakelijk gesteld tot betaling van de tekorten in het faillissement. De rechter vond dat terecht. De cijfers voor de dividenduitkering waren volgens de rechter niet juist geweest. De reden hiervoor lag in de oninbaarheid van de debiteuren. Daarvan waren de DGA en de eerste BV op de hoogte. Daardoor had de eerste BV haar taak als bestuurder onbehoorlijk vervuld door dividend vast te stellen, terwijl de liquiditeit geen dividenduitkering toestond.
TERECHTE AFWAARDERING VAN LENING OP MOEDER DOOR SLECHTE FINANCIËLE POSITIE MOEDER
Een Dochter-BV had in 2004 een vordering van € 347.524 op haar moedervennootschap. Deze vordering was ontstaan vóór 1990. Het totale bedrag bedroeg oorspronkelijk € 635.292. In 1995 had aflossing plaatsgevonden en in 1998 was de lening rentevrij gemaakt. De dochtervennootschap had een voorziening opgevoerd ten behoeve van de vordering. Deze afwaardering accepteerde de fiscus niet. Ook de Rechtbank Haarlem oordeelde dat een onafhankelijke derde nooit een dergelijke lening zou zijn aangegaan. In hoger beroep had de BV meer succes. Het Hof oordeelde dat de fiscus niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een lening met onzakelijke voorwaarden. De reden hiervoor was dat er een aflossing had plaatsgevonden in 1995. Ook was er tot 1998 een rente van 7% bedongen. Die was ook in de jaarstukken verwerkt. Verder had de fiscus de mogelijke slechte financiële positie van de moedervennootschap ten tijde van het verstrekken van de lening niet aannemelijk gemaakt.
TIJDIG REGISTREREN VOOROVEREENKOMST/OPRICHTEN B.V.: VOOR 1-10 A.S.
Wanneer een eenmanszaak of VOF in een BV moet worden omgezet of wanneer de verwachting is dat zo’n omzetting zal gaan plaatsvinden, is het van belang om een voorovereenkomst op te maken en die tijdig te registreren. Om het ondernemingsresultaat in het kader van een geruisloze inbreng nog vanaf 1-1-2012 aan de BV toe te kunnen rekenen is registratie nog mogelijk tot en met 30-9-2012. Oprichting van de BV moet dan voor 1-4-2013 plaatsvinden, zodat de statuten�opgesteld kunnen worden onder het nieuwe flexregime. In geval van een ruisende inbreng, met toerekening van het resultaat aan de BV vanaf 1-1-2012 en waarvan de voorovereenkomst al moest zijn geregistreerd voor 1 april j.l., dient de BV te worden opgericht voor 1-10-2012. Voor het�aangaan van een VOF�met ingang van 1-1-2012 is het sluiten van een overeenkomst voor 1-10 a.s. eveneens noodzakelijk.
Wij besteden de uiterste zorgvuldigheid aan deze nieuwsbrief. Echter, mede omwille van de leesbaarheid en duidelijkheid gekozen beknoptheid kunnen we de juistheid en volledigheid van deze informatie niet garanderen. Wij aanvaarden dan ook geen aansprakelijkheid voor schade, van welke aard dan ook, die het gevolg is van handelingen en/of beslissingen die gebaseerd zijn op deze informatie.