Nieuwsbrief oktober 2011

BOETE VAN € 2.460 TE HOOG VOOR EERSTE BOETE VOOR AANGIFTEVERZUIM
Een BV was het niet eens met de verzuimboete van € 2.460. Die had de fiscus opgelegd voor het niet tijdig doen van aangifte vennootschapsbelasting. Over het geschil oordeelde de rechtbank Den Haag dat de boete terecht was. De rechter zag wel reden voor een matiging van het boetebedrag tot € 1.230. De fiscus had met een kopie van de aanmaning tot het doen van aangifte, een uitdraai uit het geautomatiseerde systeem en een ambtsedige verklaring van een productiecoördinator aannemelijk gemaakt dat de aanmaning tot het doen van aangifte was verzonden. Die verzending van de aanmaning rechtvaardigde het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning. Dit vermoeden had de BV niet ontzenuwd. Dat door de BV voorafgaande aan de aanmaning mogelijk geen herinnering was ontvangen, had niet tot gevolg dat geen boete kon worden opgelegd. De fiscus was wettelijk namelijk niet verplicht een herinnering te versturen. Van afwezigheid van alle schuld was geen sprake. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en verminderde de boete tot € 1.230. De vermindering van de boete was volgens de rechtbank rechtvaardig omdat de BV in 2009 met haar ondernemingsactiviteiten was gestart. In het verleden, toen de onderneming nog in de vorm van een eenmanszaak werd gedreven, had de onderneming nooit een boete gehad.

TWEEDE WONING WAS KEUZEVERMOGEN
Vanaf 1995 exploiteerde een chirurg een praktijk in twee ziekenhuizen. Vanwege bereikbaarheidsdiensten was hij verplicht om binnen een bepaalde afstand van de ziekenhuizen te gaan wonen. Omdat zijn woonplaats buiten deze afstand lag, schafte hij een appartement aan dat hij tot zijn ondernemingsvermogen rekende. Hij gebruikte het appartement tevens na lange werkdagen, na vergaderingen, na recepties en andere feestelijkheden. In 2006 staakte de chirurg zijn onderneming en verkocht hij het appartement met winst. Pas in zijn de IB 2006 werd het appartement als privévermogen aangemerkt. De chirurg deed in deze aangifte een beroep op de foutenleer. Hij boekte�de eerder ten laste van zijn inkomen gebrachte afschrijving en kosten terug via een positieve correctie. De winst die was behaald met de verkoop van het appartement werd niet tot de winst uit onderneming gerekend. Met de fiscus was in geschil of die woning tot het ondernemingsvermogen gerekend kon worden. De rechter van het Gerechtshof oordeelde dat geen sprake is van een foutieve etikettering die via de foutenleer hersteld mocht worden. De chirurg mocht de woning na aanschaf in redelijkheid tot zijn ondernemingsvermogen rekenen. Ook de Hoge Raad oordeelde dat de tweede woning, die was aangeschaft om te voldoen aan de verplichting om te wonen in de nabijheid van zijn werkzaamheden, in redelijkheid tot het ondernemingsvermogen gerekend kon worden. De Hoge Raad stelde dat een woonhuis en een tweede woning in beginsel verplicht privévermogen vormden. Wanneer de bewoning echter mede dienstbaar was aan de bedrijfsuitoefening, kon een woning binnen de grenzen van de redelijkheid tot het ondernemingsvermogen worden gerekend. De chirurg kreeg ongelijk en de verkoopwinst was belast.

KOSTEN AFSCHEIDSBORREL AFTREKBAAR
Een belastingdienstambtenaar werkte tot 1 juni 2003 in loondienst. Vervolgens ging hij voor zichzelf werken als belastingkundige. Hij ging daartoe een maatschap aan met een mevrouw die ook belastingambtenaar was geweest. De werkzaamheden bestonden voor het overgrote deel uit werkzaamheden als extern adviseur (counsel) voor een accountantsbedrijf. Naast het schrijven van adviezen voor cliënten van dat bedrijf, fungeerde de voormalige ambtenaar ook als vraagbaak voor de medewerkers van dat kantoor. Facturering vond plaats via dat kantoor, op facturen en tegen het tarief van dat kantoor. De voormalig ambtenaren ontvingen samen jaarlijks minimaal € 160.000 bruto. Uitgangspunt hierbij was dat zij ieder 600 uren werkten. Voor 2003 en 2004 was in geschil hoe de arbeidsverhouding met het externe kantoor moest worden gekwalificeerd. Ook was de vraag of de voormalige ambtenaar in 2003 90% van de kosten van zijn afscheidsborrel in aftrek kon brengen. De Rechtbank Haarlem oordeelde dat ondanks de gegarandeerde omzet toch sprake was van zelfstandigheid en ondernemersrisico ten aanzien van de inkomsten van het externe kantoor. De voormalige ambtenaar was daar dus niet in dienst. Aannemelijk was verder dat de borrel was bedoeld om naamsbekendheid te geven aan de onderneming en om opdrachten binnen te halen. Er waren namelijk niet alleen belastingambtenaren uitgenodigd. Het was dus geen echte afscheidsborrel. De uitgaven waren wel zakelijk.

ONDERHOUDSKOSTEN BELGISCH MONUMENTAAL KASTEEL AFTREKBAAR IN NEDERLAND
Een Nederlander was 2004 van Nederland naar België geëmigreerd. Hij was daar eigenaar van een kasteel geworden. Dat kasteel was een beschermd monument volgens de Belgische regelgeving, welke vergelijkbaar was met de Nederlandse Monumentenwet. De man werkte in Nederland en was voor ten minste 90% van zijn belastbare inkomen in Nederland aan de belastingheffing onderworpen. Hij opteerde voor de behandeling als binnenlands belastingplichtige. Hij kon de onderhoudskosten van het kasteel niet in België in aftrek brengen. De Nederlandse fiscus weigerde eveneens aftrek met als reden dat het kasteel niet als monument was ingeschreven in de Nederlandse registers. Deze registers stonden alleen open voor in Nederland gelegen monumenten. Het Gerechtshof Den Bosch was op grond van diverse arresten van het Hof van Justitie EU van oordeel dat er recht bestond op aftrek van onderhoudskosten. Anders zou er sprake zijn van een ongelijke behandeling van ingezetenen ten opzichte van niet-ingezetenen.

PREJUDICIËLE VRAGEN IN KADER VAN NAHEFFING HERZIENINGS-BTW
Een BV handelde in onroerende zaken. De BV kreeg op 5 januari 2000 de onverdeelde helft van een pand geleverd door een verkoper. Er was geopteerd voor een belaste levering. De units waaruit het pand bestond waren in april 1996 en juli 1999 belast met omzetbelasting verkregen. De BV had het pand vanaf april 2000 belast verhuurd. Het geheel was op 4 juli 2000 vrijgesteld geleverd door de BV aan een derde. Met de fiscus was in geschil of de omzetbelasting die bij de verkoper moest worden herzien, bij de BV moest worden nageheven. In hoger beroep verklaarde het Hof ‘s-Gravenhage het hoger beroep van de BV gegrond. Volgens het hof kon de herzienings-BTW van de leverancier niet van de BV worden nageheven. Volgens het hof was de grammaticale uitleg van het betreffende wetsartikel doorslaggevend. De wettekst was volgens de rechter duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. De Staatssecretaris van Financiën stelde beroep in cassatie in. De Advocaat-generaal (A-G) Van Hilten concludeerde dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om juist herzienings-BTW van de afnemer na te heffen. Volgens de A-G gold het wetsartikel ook voor de BTW die de verkoper wegens onjuiste toepassing van de herzieningsregels alsnog verschuldigd zou worden. De Hoge Raad heeft nu het Europese Hof van Justitie verzocht om uitspraak te doen over de vraag of het terecht is, dat wanneer de oorspronkelijk toegepaste aftrek van omzetbelasting wordt herzien in die zin dat het bedrag van de aftrek geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald, dit bedrag wordt geheven van een ander dan de belastingplichtige die de aftrek in het verleden heeft toegepast, in het bijzonder van degene die een goed geleverd heeft gekregen.

 

Wij besteden de uiterste zorgvuldigheid aan deze nieuwsbrief. Echter, mede omwille van de leesbaarheid en duidelijkheid gekozen beknoptheid kunnen we de juistheid en volledigheid van deze informatie niet garanderen. Wij aanvaarden dan ook geen aansprakelijkheid voor schade, van welke aard dan ook, die het gevolg is van handelingen en/of beslissingen die gebaseerd zijn op deze informatie.