FLEX BV EN NIEUWE PERSONENVENNOOTSCHAP LATEN OP ZICH WACHTEN!
Het nieuwe toezicht op rechtspersonen gaat op 1 juli 2011 in. Daarmee gaat de verklaring van geen bezwaar tot het verleden behoren. De vereisten van bijvoorbeeld de inbrengbeschrijving en accountantsverklaring blijven voorlopig dus nog steeds gelden. De afschaffing van de verklaring van geen bezwaar is slechts een eerste stap in de vereenvoudiging van het ondernemingsrecht. Het wetsvoorstel van de zogeheten Flex-BV (waarin de kapitaalsbescherming en dus ook het minimumkapitaal van € 18.000 zou komen te vervallen) laat nog op invoering wachten. Het voorstel ligt nog bij de Tweede Kamer. Hetzelfde geldt voor de nieuwe wetgeving op het gebied van de personenvennootschappen, welke wet de huidige regeling op het gebied van maatschap, VoF en CV moet vervangen. Deze wet wacht op de behandeling door de Eerste Kamer.
KEUZE VOOR BINNENLANDSE BELASTINGPLICHT NIET NODIG VOOR AFTREK HYPOTHEEKRENTE BELGISCHE EIGEN WONING
Een inwoner van België beschikte daar over een eigen woning. Hij werkte voor een Nederlandse BV. In de aangifte werd er niet voor gekozen om te worden behandeld als binnenlands belastingplichtige. De vraag was vervolgens of de negatieve opbrengst van de Belgische eigen woning in aftrek gebracht kon worden op het belastbare inkomen in Nederland. Volgens de fiscus kon dat alleen als gekozen zou worden voor binnenlandse belastingplicht. De Rechtbank Breda oordeelde dat het keuzerecht geen adequaat en proportioneel middel was om de gegeven discriminatie (alleen aftrek bij keuze) te neutraliseren. De rechtbank kende daarom de aftrek hypotheekrente toe.
NIET KENNIS NEMEN VAN VERBETERDE ELEKTRONISCHE AANGIFTE WAS EEN AMBTELIJK VERZUIM
Eind maart 2007 diende een particulier een elektronische aangifte IB over 2007 in. Daarna werd een belastingadviseur ingeschakeld. Dat leidde tot een op 5 januari 2009 ingediende verbeterde aangifte. Daarin was het box 1-inkomen verhoogd van € 62.230 naar € 122.231. Op 4 december 2008 stelde de fiscus de elementen van de aanslag vast op basis van de gegevens uit de eerste aangifte. De opgelegde aanslag was gedagtekend 6 maart 2009. Later vernam de fiscus door middel van een ‘signaleringslijst’ van het bestaan van een verbeterde aangifte. Daarop werd op 20 juni 2009 een navorderingsaanslag opgelegd naar een box 1-inkomen van € 122.230. Volgens de fiscus was geen sprake van een ambtelijk verzuim. Uiteindelijk besliste de rechter na hoger beroep anders. Er stond vast dat de tweede aangifte op 5 januari 2009 was ingediend. De fiscus had in theorie van dat feit kennis kunnen nemen voordat de primitieve aanslag zou worden opgelegd. Dat in de praktijk het werkproces zodanig was ingericht dat de fiscus pas een signaal had gekregen over de tweede aangifte nadat de primitieve aanslag was opgelegd (waardoor een onjuiste aanslag was opgelegd) was het gevolg van de door de fiscus gekozen werkwijze. De gevolgen van die keuze dienden voor rekening van de fiscus te blijven. De navorderingsaanslag was niet terecht.
AFKOOP PENSIOEN DOOR GROTE CONTANTE ONTTREKKING
Een in België wonende directeur aandeelhouder (DGA) had in Nederland pensioen in eigen beheer opgebouwd bij een Pensioen-BV. De DGA had op 21 december 2004 vrijwel het gehele banksaldo van de BV contant opgenomen zonder dat daartoe een leningovereenkomst was opgesteld of zekerheid was verstrekt. De rechter oordeelde dat de DGA door het onttrekken van het geld zijn pensioen deels feitelijk had afgekocht. De gehele pensioenaanspraak was daarmee terecht aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Door de onttrekking kon de Pensioen-BV niet meer aan haar pensioenverplichtingen voldoen.
GEEN SCHENKING BIJ AFWEZIGHEID VERARMING
Vader overleed medio 1996. Daarbij werden alle activa van de nalatenschap aan moeder toegedeeld. Tot de nalatenschap behoorde een perceel bouwland. Moeder verkocht het perceel in 1997 aan een haar zoon voor de waarde in het economische verkeer (€ 38.571). Moeder en zoon kwamen daarbij een meerwaardeclausule overeen. Bij verkoop binnen vijftien jaar van het perceel zou de zoon de meerwaarde met moeder en de andere drie kinderen moeten verdelen. In 2004 werd de grond voor € 850.000 verkocht. Hij maakte dit bedrag over aan zijn moeder, die het uitkeerde aan haar kinderen. Hierbij schonk moeder haar aandeel in de verkoopopbrengst aan haar kinderen. De fiscus verhoogde het bedrag van de schenking in de aangifte schenkingsrecht met het aandeel van een kind in de verkoopopbrengst. Volgens de fiscus was sprake van een belastbare schenking van moeder aan dat kind. De Rechtbank Breda oordeelde dat er geen sprake was van een verarming bij moeder. Ze had het perceel tegen de waarde in het economische verkeer verkocht. Er was dan geen sprake van een schenking. In hoger beroep oordeelde het Hof ‘s-Hertogenbosch dat de verrijking bij de kinderen door de meerwaardeclausule niet ten laste kwam van moeder. Ze had namelijk als tegenprestatie een bedrag ontvangen dat gelijk was aan de waarde in het economische verkeer.
OOK KINDERALIMENTATIEVERPLICHTING IN BOX 3 ALS SCHULD AFTREKBAAR
Een ex-partner was verplicht maandelijks € 600 per kind tot hun 21e te betalen. In geschil met de fiscus was of de verplichtingen tot het betalen van kinderalimentatie onder de Wet IB 2001 als een schuld in box 3 in aanmerking konden worden genomen. Uiteindelijk oordeelde Hof Den Haag van wel. Hoewel een kinderalimentatieverplichting een ander karakter had dan de partneralimentatieverplichting en elke verplichting in de Wet IB 2001 op zijn eigen wijze moest worden behandeld ontbrak een bijzondere fiscale bepaling die de kinderalimentatieverplichting niet tot de schulden van box 3 rekende. Omdat de kinderalimentatieverplichting een waarde in het economische verkeer had, was er onvoldoende grond om deze schuld anders te behandelen dan de alimentatieverplichting jegens de voormalige echtgenote. De schuld was aftrekbaar.
Deze aftrek kan overigens ook vanaf 2010 nog geclaimd worden. In de wet is namelijk slechts de aftrek van partneralimentatie niet meer toegestaan.
MET INKOOPVERKLARINGEN VOLDEED AUTOHANDELAAR AAN MARGEREGELING
Een handelaar in gebruikte auto’s kocht die onder meer in van Duitse leveranciers. Voor de BTW werd de margeregeling toegepast. Na een boekenonderzoek stelde de fiscus dat twee Duitse leveranciers niet als ondernemer bekend waren bij, en ook niet traceerbaar waren door de Duitse Belastingdienst op de bij de handelaar bekende adressen. De inkopen bij deze leveranciers werden daarom beschouwd als niet verricht onder de margeregeling. Er werd BTW nageheven over de inkoopprijs van veertien auto’s. De handelaar betaalde deze auto’s contant op een parkeerplaats in Nederland en stuurde de Duitse autopapieren door naar de RDW. De Rechtbank Breda oordeelde dat de inkoopverklaringen voldeden aan de eisen. De fiscus had ten onrechte geen actie ondernomen om de papieren te achterhalen bij de RDW. In hoger beroep oordeelde het Hof ‘s-Hertogenbosch nog eens dat voor de margeregeling niet was vereist dat de leveranciers in Duitsland geregistreerd waren als ondernemers. Uit de informatie van de Duitse belastingdienst was bovendien op geen enkele wijze af te leiden of voor de auto’s aftrek van voorbelasting was genoten door de leveranciers. De fiscus had ten onrechte gesteld dat de handelaar als “oplettend koopman” onvoldoende zorgvuldig was geweest. Daarmee zou namelijk het doel van de inkoopverklaring, de bewijslevering voor de wederverkoper te verlichten, volledig ongedaan worden gemaakt. De handelaar had met de inkoopverklaringen aannemelijk gemaakt dat de margeregeling wel van toepassing was.
GROVE SCHULD VOOR TE LAAG GEBRUIKELIJK LOON
In de vorm van een BV werd een pizzeria geëxploiteerd. Alle aandelen waren in het bezit van een DGA. Voor hem was een lager dan het gebruikelijk loon in aanmerking genomen. Er waren nog meer personeelsleden in dienst. Er waren met die werknemers geen schriftelijke arbeidsovereenkomsten. Volgens de fiscus was daarom ten onrechte het lage premiepercentage van het sectorfonds toegepast. Voor de rechter was in geschil de naheffing van loonbelasting over 2008 en de vergrijpboete van 25%. De Rechtbank Breda oordeelde dat de BV had moeten beseffen dat voor het aannemelijk maken van het door haar bepleite gebruikelijke loon een deugdelijke onderbouwing noodzakelijk was. De naheffing en de boete waren in zoverre terecht. Ook kon het lage premiepercentage slechts worden toegepast als er een schriftelijke overeenkomst was met de duur van ten minste één jaar. Het maakte niet uit dat de onderhavige mondelinge contracten reeds tien tot vijftien jaar oud waren. Ten aanzien van de sectorpremies was ten onrechte een boete opgelegd.
GEEN NIEUW FEIT BIJ BESCHIKKING BENODIGDE GEGEVENS BIJ OPLEGGEN AANSLAG
Een camping-eigenaar had eind 2000 de camping door een NVM-taxateur laten taxeren. De waarde werd getaxeerd op op € 193.764. Per 17 maart 2001 werd de camping in een VOF met de dochter en schoonzoon ingebracht. Daarbij werden de stille reserves voorbehouden tot een bedrag van € 63.529. De schoonzoon zocht daarna contact met een koper van recreatiebedrijven. Die stelde een offerte en een bedrijfsprofiel op. De schoonzoon stelde vervolgens zijn schoonvader op de hoogte van de belangstelling van de koper. Daarna werd de camping voor € 703.360 verkocht. De vennoten hielden bij het indienen van hun IB-aangiften voor het jaar 2002 rekening met hun aandeel in de opbrengst minus de boekwaarde. Ook werd rekening gehouden met de voorbehouden stille reserves. De fiscus legde een navorderingsaanslag IB voor het jaar 2001 aan vader. De fiscus was van mening dat die bij de inbreng van de onderneming slechts een deel van alle op dat moment in de onderneming aanwezige stille reserves en goodwill had voorbehouden. De overige stille reserves waren al overgedragen en had als overdrachtswinst verantwoord moeten worden. De fiscus ging er in de berekeningen vanuit dat de waarde van de onderneming ten tijde van de inbreng in de VOF € 647.359 bedroeg. De Rechtbank Leeuwarden besliste dat de fiscus niet aannemelijk had gemaakt dat gezien het korte tijdsverloop tussen de inbreng in de VOF en de verkoop van de camping ten tijde van het aangaan van de VOF al een voornemen tot verkoop van de camping bestond. De rechtbank vernietigde de navorderingsaanslag. In hoger beroep werd geoordeeld dat geen sprake was van een nieuw feit. Al ruim vóór het opleggen van de definitieve aanslag (30 mei 2003) moest de fiscus er van op de hoogte zijn dat de camping in de VOF was ingebracht en dat de VOF de camping in 2002 voor een bedrag van € 703.360 had overgedragen. Volgens het Hof had de inspecteur de aangifte 2001 grondiger moeten regelen.
Wij besteden de uiterste zorgvuldigheid aan deze nieuwsbrief. Echter, mede omwille van de leesbaarheid en duidelijkheid gekozen beknoptheid kunnen we de juistheid en volledigheid van deze informatie niet garanderen. Wij aanvaarden dan ook geen aansprakelijkheid voor schade, van welke aard dan ook, die het gevolg is van handelingen en/of beslissingen die gebaseerd zijn op deze informatie.