Nieuwsbrief maart 2014

BOR OOK VAN TOEPASSING BIJ VERHUUR VAN VASTGOED
Tot de nalatenschap van een in 2009 overleden gehuwde mevrouw behoorden aanmerkelijk belang aandelen in diverse vennootschappen. Die vennootschappen verhuurden huizen en bedrijfspanden. Haar echtgenoot en één van de kinderen verrichtten hiervoor werkzaamheden. Haar man besteedde daaraan ongeveer 25 uur per week; het kind wekelijks meer dan 50 uur. De rechter moest oordelen of ten aanzien van de aandelen de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten van de successiewet (BOR) van toepassing waren. De Rechtbank Den Haag oordeelde van niet: de vennootschappen dreven voor wat betreft de verhuur geen onderneming. In hoger beroep oordeelde Hof Den Haag echter dat het geheel van werkzaamheden kwantitatief en kwalitatief van dien aard was, mede gelet op de aanzienlijke waarde van de onroerende zaken, dat bij de vennootschappen sprake was van meer dan normaal actief vermogensbeheer. Hierbij werd in aanmerking genomen dat man en zoon een jarenlange ervaring en expertise hadden. Door hun persoonlijke betrokkenheid werd een hoger rendement behaald dan anders het geval zou zijn geweest. De onroerende zaken werden dus op commerciële wijze geëxploiteerd met het doel en de redelijke verwachting daarmee winst te behalen. De BOR was van toepassing.

VERLIES OP LENING AFTREKBAAR VOOR INVESTEERDER DIE AANDELEN KRIJGT
Een BV investeerde en participeerde sinds 1992 met enige regelmaat in ondernemingen. In 2001 sloot de BV met enkele andere partijen een participatieovereenkomst voor de financiering van een participatie. In het kader van deze participatie leende de BV geld aan een andere BV en tekende een borgstelling ten behoeve van die BV. Ook werd overeengekomen dat de BV de aandelen in die andere BV zou verkrijgen. Die andere BV ging in 2002 failliet. De participerende BV bracht de waardevermindering van de vordering en het vanwege de borgstelling betaalde bedrag ten laste van de winst. De fiscus accepteerde de aftrekposten niet. In eerste instantie besliste de Rechtbank Haarlem dat er geen sprake was van een schijnlening, een deelnemerschapslening of een bodemloze putlening. Daardoor was de vordering af te waarderen. In hoger beroep oordeelde Hof Amsterdam anders: de geldlening was op onzakelijke voorwaarden verstrekt. Volgens het hof was namelijk niet gebleken dat de aanvaarding van het debiteurenrisico ter zake van de geldlening niet op aandeelhoudersmotieven berustte. In cassatie oordeelde uiteindelijk de Hoge Raad dat er in beginsel geen sprake was van een onzakelijke lening als de verstrekking van de geldlening plaatsvond door een belastingplichtige die voorafgaande aan de geldverstrekking nog niet aandeelhouder van de vennootschap was en in het kader van die verstrekking door toekenning van aandelen in de vennootschap of anderszins medegerechtigd werd tot de winst van de vennootschap. Volgens de Hoge Raad was dit slechts anders in uitzonderingssituaties. Daarvan was hier echter geen sprake. Het verlies op de lening en de borgstelling was in aftrek te brengen.

VOORDEEL VAN € 70.000 BIJ VASTGOEDTRANSACTIE BELAST ALS ROW
Een aandeelhouder in een BV was in 2008 op zoek naar een nieuwe huurruimte voor de BV. De makelaar wist een geschikte locatie voor de BV. De aandeelhouder wilde in eerste instantie echter slechts één tot anderhalf jaar huren. De makelaar stelde daarom een huurderskorting van € 70.000 in het vooruitzicht als de BV de ruimte voor zeven jaar zou gaan huren. Met de BV als nieuwe huurder zou een andere BV namelijk belang hebben bij koop van het pand. Bij de (ver)koop van het pand aan die BV werd de aandeelhouder vervolgens tussengeschoven. Daarbij genoot de aandeelhouder een voordeel van € 70.000. De fiscus stelde dat dit voordeel als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) belast moest worden. De rechter van de Rechtbank Noord-Nederland oordeelde dat de aandeelhouder bij de verkoop van het pand ROW had genoten. Volgens de rechtbank was namelijk niet aannemelijk gemaakt dat er een koopoptie op het pand was verkregen. Evenmin had de aandeelhouder op enig moment de intentie gehad tot aankoop van het pand. De rechtbank merkte verder op dat het aannemelijk was dat de aandeelhouder het bedrag van € 70.000 had ontvangen als tegenprestatie voor de medewerking aan de totstandkoming van het huurcontract, omdat de koper van het pand daar belang bij had.

UITGEKEERDE WETTELIJKE WINSTRESERVE BELASTBAAR
Een NV keert een bedrag per aandeel uit via een terugbetaling van de agioreserve. Op de uitkering werd dividendbelasting ingehouden. De NV stelde echter dat er geen sprake was van ‘zuivere winst’ zodat er dan ook geen dividendbelasting was verschuldigd. Over het geschil oordeelde de Rechtbank Noord-Holland dat ook de wettelijke reserves onderdeel uitmaakten van de ‘zuivere winst’ in de zin van de wet dividendbelasting. Hieraan deed volgens de rechtbank niet af dat deze wettelijke reserves niet uitgekeerd konden worden. Volgens de rechtbank was er geen reden om aan te nemen dat wettelijke reserves tot het gestorte kapitaal behoorden. In cassatie stelde de Advocaat-generaal (A-G) eveneens dat eventuele civielrechtelijke nietigheid van een uitdelingsbesluit fiscaalrechtelijk niet ter zake deed. Uit jurisprudentie bleek, dat de term ‘zuivere winst’ als het commerciële eigen vermogen minus het gestorte kapitaal, inclusief stille reserves en winstanticipatie, moest worden opgevat. Het waren volgens de A-G winstreserves die, na liquide worden, alsnog tot uitkering konden komen. Eventuele civielrechtelijke nietigheid van een uitdelingsbesluit was fiscaalrechtelijk niet van belang.

GEEN KOSTENAFTREK VOOR ONZELFSTANDIGE WERKRUIMTE IN WONING
De exploitant van een rechtskundig adviesbureau gebruikte een werkruimte voor zijn onderneming in de woning die geheel in eigendom was bij zijn partner. De woning behoorde niet tot het ondernemingsvermogen. Met de fiscus was in geschil of recht bestond op aftrek van kosten die verband hielden met de werkruimte. De rechter vond van niet. De werkruimte vormde geen zelfstandig gedeelte van de woning, zodat op basis van de wettelijke regeling de kosten en lasten die verband hielden met de werkruimte al om die reden niet aftrekbaar waren. De rechter kon niet oordelen over de klacht dat de wet ondernemers met werkruimte elders gunstiger behandelde. Het was voor de rechter namelijk niet mogelijk  om formele wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid.

BIJTELLING PRIVÉ-GEBRUIK BESTELAUTO’S INSTALLATIEBEDRIJF
Een BV die centrale verwarmingsinstallaties installeerde en onderhield en tevens een gasfittersbedrijf exploiteerde stelde aan haar werknemers bestelauto’s ter beschikking. Bij een boekenonderzoek constateerde de fiscus dat de BV voor de forfaitaire bijtelling voor het privé-gebruik van de bestelauto’s niet van de juiste waarden was uitgegaan. Er werden naheffingsaanslagen loonbelasting opgelegd van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009. De rechter oordeelde over het geschil dat de BV niet had doen blijken dat de auto’s door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt waren voor goederenvervoer. Eerder was aannemelijk geworden dat de auto’s ook geschikt waren voor privégebruik. Van belang was dat in de van de bestuurderscabine afgesloten laadruimte van de auto twee stoelen bestemd voor twee (volwassen) personen aanwezig waren. Dat nooit sprake was van privégebruik omdat de werknemers continu beschikbaar moesten zijn voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van de storingsdienst was niet van belang. Er waren geen kilometeradministraties bijgehouden. De naheffing bleef in stand.

VERVALLEN ONDERNEMERSCHAP DOOR INTEGRALE BEKOSTIGING MEDISCH-SPECIALISTISCHE ZORG
In een brief aan de Tweede Kamer is ingegaan op invoering van integrale bekostiging in de medisch-specialistische zorg. Invoering van integrale tarieven zou ook fiscale aspecten hebben. Het vervallen van het zelfstandig declaratierecht en het daarmee samenhangende vervallen van het debiteurenrisico zou er in beginsel toe leiden dat niet langer sprake zou kunnen zijn van fiscaal ondernemerschap. Vrijgevestigde specialisten die hun huidige praktijk ongewijzigd voortzetten zullen onder integrale bekostiging meestal niet langer aangemerkt worden als fiscaal ondernemer en zullen ook de daaraan gekoppelde fiscale faciliteiten verliezen. Er zal voor wat betreft de onderlinge dienstverlening nog gekeken worden naar de gevolgen voor de BTW.

ONBETROUWBARE KILOMETERADMINISTRATIE DOOR NIET WERKENDE KILOMETERTELLER
Een directeur aandeelhouder (DGA) van een BV had van 2006 tot en met 2009 de beschikking over een Volvo. Een bijtelling vanwege privégebruik was achterwege gelaten omdat de DGA met ingang van 2006 een verklaring geen privé gebruik auto ter beschikking had gesteld. De fiscus had in 2010 en 2011 vragenformulieren toegezonden ter controle of terecht van de verklaring geen privé gebruik auto gebruik was gemaakt. De DGA slaagde er niet in betrouwbare kilometeradministraties te overleggen omdat de kilometerteller van zijn auto defect was. In hoger beroep werden de naheffingsaanslagen loonheffingen 2006-2008 en naheffingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2007 en 2008 met bijbehorende boetes gehandhaafd. Volgens de rechter was terecht een bijtelling privégebruik auto in aanmerking genomen. Er was in het geheel geen administratie of enige andere vorm van bewijs overgelegd. De rittenadministratie voor het jaar 2008 bevatte geen begin- en geen eindstand van de kilometerteller per rit. Ook de achteraf opgestelde nieuwe rittenadministratie over dat jaar bevatte geen betrouwbare weergave van de werkelijk gereden (privé)kilometers. Er was sprake van grove schuld.

EXPLOITATIE VAN MEER DAN 20 VAKANTIEWONINGEN GEEN ONDERNEMING
Een eigenaar van meer dan 20 vakantiewoningen op een park merkte in zijn IB-aangiften t/m 2007 de woningen als box 3-vermogen aan. Het beheer van het park was tot en met 2006 in handen van derden. Sinds eind 2006 waren het beheer en de exploitatie van het park in handen van een BV van de zoon van de eigenaar van de woningen. In verband met het slechte rendement verrichtte de eigenaar vanaf 2008 onbezoldigd werkzaamheden voor de BV van zijn zoon. Vanaf 2008 gaf hij de resultaten van de exploitatie van de vakantiewoningen aan als winst uit onderneming, dan wel ROW. De fiscus corrigeerde de aangifte omdat er sprake zou zijn van box 3-vermogen. De Rechtbank Noord-Holland oordeelde dat onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een herkwalificatie van het vermogen konden rechtvaardigen. De rechtbank achtte daarbij in het bijzonder van belang dat in de positie van de eigenaar met ingang van 1 januari 2008 geen wijziging was opgetreden. De rechtbank vond van belang, dat hij niet zelf naar buiten toe als eigenaar/verhuurder optrad, maar dat de verhuur plaatsvond via een verhuurorganisatie. Verder merkte de rechtbank op dat hij formeel noch feitelijk als beheerder kon worden aangemerkt. De BV bleef verantwoordelijk voor alle beheerwerkzaamheden. Ook merkte de rechtbank nog op dat de beheerwerkzaamheden voor rekening en risico van de BV plaatsvonden. De fiscus werd in het gelijk gesteld.

BRON WINST UIT ONDERNEMING TE BEOORDELEN OVER PERIODE VAN RUIM TIEN JAAR
Een man en zijn vrouw exploiteerden vanaf medio 2005 in maatschapsverband een schapen- en paardenhouderij. De overwinst verdeelden ze 50-50%. Verliezen in de opstartfase (t/m 2009) zouden ten laste van de man komen. De verliezen die werden gemaakt compenseerde de man met zijn inkomsten uit dienstbetrekking. De paardenhouderij werd in 2011 gestaakt. De schapenhouderij nam in omvang van jaar tot jaar toe door eigen opfok. Bij een boekenonderzoek in 2011 over de jaren 2007 t/m 2009 stelde de fiscus vast dat de resultaten steeds negatief waren en volgens de prognose ook negatief zouden blijven t/m 2015. De fiscus weigerde de  aftrek van de verliezen vanaf  2007 omdat er vanaf dat jaar niet langer sprake zou zijn van een onderneming. In hoger beroep oordeelde de rechter, dat de schapenhouderij wel een bron van inkomen was. Er was aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs was te verwachten dat deze activiteiten winstgevend zouden gaan worden, ergens in 2014/2015 bij een veestapel van 1.000 schapen. Dat leverde aanzienlijke schaalvoordelen op. Ook was aannemelijk gemaakt dat de financieringslasten verder zouden verminderen, omdat het echtpaar zou doorgaan met forse kapitaalstortingen. Volgens de rechter was onder de gegeven omstandigheden een beperkte beoordelingsperiode van de bronvraag niet juist. De man kon de verliezen in aanmerking nemen.

RECHT OP GIFTENAFTREK BIJ AFZIEN VAN VRIJWILLIGERSVERGOEDING
Een vrijwilliger was als bestuurder werkzaam bij een ANBI (stichting). Met de fiscus was in geschil of hij recht had op een giftenaftrek van € 1.500. Het Hof Arnhem – Leeuwarden oordeelde dat er recht bestond op aftrek van € 1.500 in verband met het afzien van een vrijwilligersvergoeding van de stichting. De vrijwilliger had aannemelijk gemaakt recht te hebben op een vrijwilligersvergoeding waarover hij vrijelijk kon beschikken. Ook was sprake geweest van een bestuursbesluit van de stichting om een vrijwilligersvergoeding uit te keren.

Wij besteden de uiterste zorgvuldigheid aan deze nieuwsbrief. Echter, mede omwille van de leesbaarheid en duidelijkheid gekozen beknoptheid kunnen we de juistheid en volledigheid van deze informatie niet garanderen. Wij aanvaarden dan ook geen aansprakelijkheid voor schade, van welke aard dan ook, die het gevolg is van handelingen en/of beslissingen die gebaseerd zijn op deze informatie.