Nieuwsbrief juni 2015

GEEN LOONHEFFING OVER KLEINE GESCHENKEN
Een schildersbedrijf kreeg naar aanleiding van een boekenonderzoek naheffingsaanslagen loonheffing. De naheffing had onder andere betrekking op het aanbieden van (relatie)geschenken en de afdrachtvermindering onderwijs. Ten aanzien van de geschenken stelde de fiscus dat in december 2010 relatiegeschenken, van € 29,95 per stuk, chocoladeletters, van € 7,20 per stuk, en banketstaven, van € 3,60 per stuk, aan het personeel waren uitgedeeld. Het schildersbedrijf stelde dat alleen chocoladeletters en banketstaven waren uitgedeeld en dat er sprake was van ‘kleine geschenken’. Ten aanzien van de afdrachtvermindering stelde de fiscus dat de directeur van het leerbedrijf en het vakcentrum de praktijkovereenkomst niet hadden ondertekend.
De Rechtbank Gelderland oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat het schildersbedrijf ook aan haar werknemers relatiegeschenken had uitgedeeld. Omdat de waarde van de chocoladeletters en de banketstaven minder dan € 25 bedroeg kon het bedrijf een beroep doen op de regeling voor kleine geschenken. Volgens deze regeling was er geen sprake van loon bij persoonlijke attenties met een waarde van minder dan € 25. Verder was de rechtbank van mening dat het ontbreken van de handtekeningen in casu, ondanks de strenge eisen, niet in de weg stond aan het recht op afdrachtvermindering. De rechtbank stelde daarbij dat al met betrekking tot vier andere werknemers afdrachtsvermindering was genoten, en dat het bedrijf dus was erkend als leerbedrijf voor schilders. Ook tilde de rechtbank niet zwaar aan het ontbreken van de handtekening van het Vakcentrum. Deze handtekening diende, volgens de rechtbank, namelijk slechts ter bevestiging van de erkenning van het leerbedrijf. De naheffingsaanslag werd verminderd.

LEASE LEIDDE TOT BEDRIJFSMIDDEL
Een leasemaatschappij en haar klant sloten in 2008 een kredietovereenkomst en een overeenkomst voor ‘commerciële samenwerking’. De kredieten die de leasemaatschappij verstrekte waren bestemd voor de aankoop van onroerend goed. In 2009 werd een sale-and-lease-back-transactie uitgevoerd. De leasemaatschappij werd daarbij eigenaar van onroerende zaken die ze aan haar klant verhuurde. De leasemaatschappij voldeed ter zake van deze transactie BTW over het aan de klant bij deze overeenkomsten in rekening gebrachte bedrag. De klant voldeed vervolgens niet aan haar verplichtingen. Daardoor nam de leasemaatschappij de onroerende zaken weer in bezit en verkocht die vervolgens. De leasemaatschappij deed BTW-aangifte en verzocht om herziening van de aangegeven BTW. Daarover werden vragen gesteld aan het Europese Hof van Justitie.
Die oordeelde dat, wanneer een leaseovereenkomst voor een onroerend goed bepaalt dat aan het einde van die overeenkomst de eigendom overgaat op de leasenemer, er sprake is van verkrijging van een investeringsgoed. Een belastingplichtige mocht zijn maatstaf van heffing niet verlagen als hij alle betalingen had geïnd die de tegenprestatie waren voor de handeling die hij had verricht of wanneer de andere contractpartij, zonder dat de overeenkomst was verbroken of geannuleerd, aan de belastingplichtige niet langer de overeengekomen prijs verschuldigd was.

REDELIJKERWIJS WAS GEEN WINST TE VERWACHTEN, KOSTEN NIET AFTREKBAAR
Een exploitante van hondenschool genoot tot en met 2011 inkomsten uit dienstbetrekking en in 2012 een WW-uitkering. In haar IB-aangiften over 2011 en 2012 gaf ze verliezen uit onderneming aan van € 10.378 en € 7.927. Voor de rechter was in geschil of de hondenschool een bron van inkomen zou zijn. De exploitante stelde dat het vertrouwensbeginsel van toepassing was. Bij het boekenonderzoek zou zijn toegezegd dat de correcties van 2011 en 2012 zouden worden teruggedraaid als in 2013 winst zou worden gemaakt. De Rechtbank Den Haag oordeelde dat niet aannemelijk was gemaakt dat zij voordeel beoogde en dat redelijkerwijs een voordeel was te verwachten. Door de structurele verliezen en het feit dat in het beroepschrift was gesteld dat de hondenschool eigenlijk geen commercieel bedrijf was, was er geen bron van inkomen. Pas in 2013 was een zeer bescheiden winst gemaakt. Het was niet aannemelijk dat de controleur de bewuste toezegging had gedaan. Blijkbaar was sprake van een misverstand. Ook in hoger beroep werd geoordeeld dat onvoldoende feiten en omstandigheden waren aangevoerd op grond waarvan geoordeeld kon worden dat na 2012 redelijkerwijs winst was te verwachten. Er was in 2011 en 2012 geen sprake van een bron van inkomen. Mocht er op enig moment wel een bron van inkomen komen en deze als winst uit onderneming aan te merken zou zijn, dan konden de per saldo resterende kosten die waren gemaakt in de vijf kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het eerste kalenderjaar als ondernemer, alsnog in aftrek worden gebracht.

HIR GOLD NIET VOOR VOORRAAD
Een apotheker dreef sinds 1992 een apotheek in een pand. In 2006 investeerde hij in een gebouw dat hij huurde voor de onderneming. Vanaf 8 januari 2007 werd de apotheek gedreven vanuit dat gebouw. Het pand stond sinds maart 2007 te koop. Medio 2007 richtte de apotheker een BV op. Vervolgens werd de onderneming daarin geruisloos ingebracht. Vervolgens werd de onderneming doorgeschoven naar een andere BV. Hierbij bleef het pand achter. In 2009 verkocht de BV het pand. Er werd een HIR gevormd voor de daarbij gerealiseerde verkoopwinst. De fiscus liet de HIR vrijvallen ten gunste van de winst. In hoger beroep oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden uiteindelijk dat het pand vanaf de oprichting van de BV niet als bedrijfsmiddel kon worden aangemerkt. Volgens het hof behoorde het pand namelijk tot de voorraad van de BV. Het hof was het dan ook met de fiscus eens dat er geen HIR kon worden gevormd voor de boekwinst. Of er sprake is van een herinvesteringsvoornemen was dan niet meer van belang.

 

Wij besteden de uiterste zorgvuldigheid aan deze nieuwsbrief. Echter, mede omwille van de leesbaarheid en duidelijkheid gekozen beknoptheid kunnen we de juistheid en volledigheid van deze informatie niet garanderen. Wij aanvaarden dan ook geen aansprakelijkheid voor schade, van welke aard dan ook, die het gevolg is van handelingen en/of beslissingen die gebaseerd zijn op deze informatie.