BTW-HEFFING BIJ ZELFSTANDIGEN IN DE ZORG
De Staatssecretaris van Financiën heeft antwoord gegeven op vragen uit de Tweede Kamer over de BTW-heffing bij zelfstandigen in de zorg. Naar de mening van de Staatssecretaris is voor de omzetbelasting de prestatie van een zzp-verpleegkundige aan het ziekenhuis niet aan te merken als vrijgestelde gezondheidskundige verzorging van de mens. Deze prestatie is het ter beschikking stellen van arbeid. Die is dan te vergelijken met uitzendbureaus. Die moeten ook BTW afdragen over het uitlenen van personeel, zelfs wanneer dit personeel gezondheidskundige handelingen verricht. Zzp-verpleegkundigen worden voor de BTW-heffing gelijk behandeld met uitzendbureaus die ook verpleegkundigen bij o.a. ziekenhuizen inzetten. Concurrentie met uitzendbureaus doet zich niet voor ten opzichte van wezenlijk andere prestaties die wel vrijgesteld zijn van BTW, zoals het verzorgen of verplegen door een ziekenhuis van een opgenomen patiënt of het als Wet BIG-beroepsbeoefenaar in een directe en contractuele behandelaar-patiënt relatie zelfstandig verrichten van vrijgestelde gezondheidskundige diensten.
ONDERNEMERSCHAP BTW VOOR ZONNEPANELEN
Een Oostenrijker had in 2005 zonnepanelen op het dak van zijn woning geplaatst. Hij produceerde daarmee elektriciteit die hij leverde aan het openbare elektriciteitsnet. Voor de elektriciteit die hij zelf afnam betaalde hij dezelfde prijs als die hij ontving voor de door hem geleverde elektriciteit. De BTW op de aankoop en installatie van het systeem bracht hij in aftrek, waarna de Oostenrijkse fiscus een naheffingsaanslag oplegde. Het recht op aftrek van de betaalde BTW werd geweigerd. Recent heeft het Europese Hof beslist dat het produceren van elektriciteit via zonnepanelen op het dak van een particuliere woning een economische activiteit is in de zin van de BTW regelgeving. Dit was ook van toepassing wanneer de installatie zo was ontworpen dat de hoeveelheid geproduceerde elektriciteit altijd minder zou bedragen dan de door de exploitant in totaliteit voor privédoeleinden verbruikte hoeveelheid elektriciteit, maar aan het elektriciteitsnet wordt geleverd in ruil voor een duurzame opbrengst. De BTW was terecht in aftrek gebracht.
OOK OMKERING BEWIJSLAST VOOR VENNOOT DIE ZICH NIET MET ADMINISTRATIE BEMOEIDE
Een firmant van een vennootschap onder firma (VOF) ontving naar aanleiding van een boekenonderzoek een aantal navorderingsaanslagen. Dit met toepassing van omkering van de bewijslast. De VOF exploiteerde een coffeeshop. In bezwaar en beroep stelde de vennoot dat voor hem geen omkering bewijslast gold omdat hij de administratie niet deed. Hof Amsterdam oordeelde echter dat hij zich niet aan omkering van de bewijslast kon onttrekken. De stelling dat niet hij, maar een andere vennoot van de VOF belast was met de administratie en belastingaangiften en dat hij ook geen signalen had ontvangen dat het niet goed ging hielp hem niet. De rechter vond dat voor het omkeren van de bewijslast de fiscus niet hoefde te bewijzen dat ook de vennoot bij het niet voldoen aan de administratieverplichting verwijtbaar had gehandeld. Alleen bij overmacht zou omkering van de bewijslast achterwege kunnen blijven. Daarvan was in dit geval geen sprake. De vennoot had een eigen verantwoordelijkheid bij de nakoming van zijn fiscale verplichtingen, waaronder de administratieverplichting. Nu het bijhouden van de administratie was overgelaten aan een medefirmant dienden de gebreken in die administratie ook aan beiden te worden toegerekend.
TOCH ONDERNEMER ONDANKS GERINGE INVESTERINGEN
Een koerier verrichtte in de jaren 2005-2010 werkzaamheden voor één grote opdrachtgever en enkele kleinere opdrachtgevers. De omzet bedroeg in het eerste jaar € 3.666. In de andere jaren schommelden de omzetten rond de € 50.000. Bij een boekenonderzoek corrigeerde de fiscus de IB-aangifte over 2008. De fiscus stelde onder meer dat er sprake was van ROW en niet van winst uit onderneming. De koerier zou daarmee geen recht hebben op zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. In beroep oordeelde de rechter dat met de koerierswerkzaamheden een onderneming werd gedreven. Er werd door de rechter vooral gewezen op de forse omzetstijging na het eerste jaar. Verder stelde de rechter vast dat er sprake was van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid. Dat nauwelijks investeringen waren gedaan was niet van belang. Koerierswerkzaamheden vergden immers weinig investeringen. Er bestond recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
AFWAARDERING OP STAKINGSDATUM VAN VORDERING OP KOPER
In november 2006 was overeenstemming bereikt over de verkoop van een horecaonderneming. Kort voor de beoogde levering in 2007 hadden de koper en de bank, ook de bankier van de verkoper en de beoogde financier van de koper, aan de verkoper verzocht of de koper een deel van de koopsom voor een korte termijn schuldig kon blijven. Dat was een bedrag van € 200.000. De verkoper stemde hierin toe. De onderneming werd in maart 2007 overgedragen. De koper voldeed vervolgens niet aan zijn betalingsverplichtingen. De verkoper en de bank deden daarna pogingen om de openstaande bedragen in te vorderen. De koper had op 6 juni 2008 een bedrag van € 50.000 op de vordering afgelost. Daarna was geen betaling meer ontvangen. Voor de rechter was in geschil of bij de staking van de onderneming, in maart 2007, de waarde in het economische verkeer van de vordering op de koper lager was dan de nominale waarde van € 200.000. Hof Den Haag stelde vast dat de bank kort voor de beoogde overname kennelijk niet bereid bleek de te betalen koopsom volledig te financieren. Daarom was aan de verkoper gevraagd om gedurende een korte tijd af te zien van de ontvangst van een bedrag van € 200.000. De verkoper liep dus risico met betrekking tot de kredietwaardigheid van de koper. Daarnaast bleek uit de overeenkomst van geldlening dat de verkoper minder sterke zekerheden had dan de bank. Daardoor was aannemelijk dat rond de stakingsdatum de waarde in het economische verkeer van de vordering op de koper minder was dan de nominale waarde. Dit ook omdat de koper al snel na de overname in gebreke was gebleven bij het voldoen aan zijn financiële verplichtingen. De vordering mocht met 25% worden afgewaardeerd.
HELFT HYPOTHEEKRENTE AFTREKBAAR NA EINDE SAMENWONEN
Tot 30 oktober 2008 waren man en vrouw in gemeenschap van goederen gehuwd. De vrouw verliet op 19 januari 2007 met hun zoon de echtelijke woning. De man bleef er wonen en betaalde in 2007 de volledige hypotheekrente. Boedelscheiding vond plaats op 21 april 2010. Vanaf die datum was de man (enig) juridisch eigenaar van de woning. Hij gaf in zijn aangifte over 2007 het volledige eigenwoningforfait aan en claimde aftrek van het volledige bedrag van de betaalde hypotheekrente. De fiscus vond dat slechts de helft van de hypotheekrente in aftrek kon komen omdat man en vrouw in 2007 nog niet waren gescheiden. Ook stelde de fiscus dat de man maar de helft van het eigenwoningforfait hoefde bij te tellen (€ 1.290) plus een gelijk bedrag als periodieke verstrekking tot huisvesting. Uiteindelijk oordeelde de rechter in hoger beroep de man niet aannemelijk had gemaakt dat de betalingen die hij had gedaan, konden worden aangemerkt als periodieke uitkeringen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. De man had namelijk het volledige bedrag aan hypotheekrente in aftrek gebracht als aftrekbare kosten voor de eigen woning en dus niet voor de helft als uitgaven voor een onderhoudsverplichting. De stelling van de man dat bij de berekening van zijn draagkracht ervan was uitgegaan dat hij de volledige hypotheekschuld zou betalen, betekende niet automatisch dat dit bedrag ook gold als uitgaven voor een onderhoudsverplichting (partneralimentatie). Ook vond de rechter dat de man niet vanaf het vertrek van de vrouw economische eigenaar van de woning was. Tot het moment van de boedelscheiding (in 2010) was sprake van gemeenschappelijk eigendom. De man kon dan maar de helft van de aftrek van hypotheekrente claimen.
VERGOEDEN HUURDERSINVESTERINGEN NA EINDE HUUR
Een directeur aandeelhouder (DGA) verhuurde enkele panden aan zijn BV. In de huurovereenkomst was opgenomen dat de DGA bij het einde van de huurovereenkomst een vergoeding zou betalen voor met zijn toestemming aangebrachte verbeteringen en nieuwbouw. Op 1 april 2002 eindigde de huurovereenkomst. De DGA betaalde vervolgens € 153.020 (de balanswaarde) voor de verbouwingen, die in 1981 waren uitgevoerd. Voor de verbouwingen uitgevoerd in de jaren 1985-1988 (balanswaarde € 445.345) werd geen vergoeding betaald. De BV waardeerde de investeringen in het boekjaar 2001-2002 af naar nihil. De fiscus vond dat sprake was van een uitdeling en corrigeerde € 445.345. In hoger beroep oordeelde Hof Amsterdam dat sprake was van een bevoordeling door de BV van haar DGA. De BV zou in zakelijke verhoudingen een aanvullende vergoeding hebben bedongen van € 283.385 voor de investeringen. Daarbij was van belang dat de boekwaarde van de investeringen op het moment van het beëindigen van de overeenkomst € 445.345 bedroeg.
Wij besteden de uiterste zorgvuldigheid aan deze nieuwsbrief. Echter, mede omwille van de leesbaarheid en duidelijkheid gekozen beknoptheid kunnen we de juistheid en volledigheid van deze informatie niet garanderen. Wij aanvaarden dan ook geen aansprakelijkheid voor schade, van welke aard dan ook, die het gevolg is van handelingen en/of beslissingen die gebaseerd zijn op deze informatie.