Nieuwsbrief juli/ augustus 2012

BEDRIJFSOPVOLGINGSFACILITEIT OOK VOOR PRIVÉ VERMOGEN
Een verpachter van landbouwgrond had tot 2004 een landbouwonderneming. De verpachter overleed in 2007 en de pachter was zijn erfgenaam. De verkrijging van de pachter bestond uit het voormalige ondernemingsvermogen van de overledene, de verpachte gronden, machines en de boerderij. De erfgenaam/pachter vond dat hij te veel successierecht moest betalen. Zou er nog steeds sprake zijn geweest van ondernemingsvermogen van de erflater, dan had hij op grond van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit een vrijstelling van 75% kunnen claimen. Met de fiscus was in geschil of de vrijstelling van toepassing was. De rechtbank Breda vond recent van wel. Volgens de rechter was het gelijkheidsbeginsel geschonden. De faciliteit was ooit ingevoerd om liquiditeitsproblemen te voorkomen en daarmee de continuïteit van de onderneming te waarborgen. In 2005 werd de faciliteit verhoogd van 50 tot 75% en had daarmee een willekeurig karakter gekregen. De omstandigheid dat een substantieel gedeelte van het vererfde vermogen buiten de heffing bleef leidde tot spanning met het gelijkheidsbeginsel. De wetgever had nagelaten de verhoging goed te onderbouwen. Daarmee was volgens de rechter de zogenoemde ‘wide margin of appreciation’ overschreden. De erfgenaam zou met toepassing van de faciliteit € 63.998 successierecht verschuldigd zijn. De aanslag was € 303.609. Voor het verschil ad € 239.611 werd een conserverende aanslag opgelegd.

 

Opm.: een voor de praktijk zeer interessante uitspraak. Hiermee komt wellicht elke aanslag erf- en/of schenkbelasting onder druk te staan, ook wanneer daarbij geen sprake is van het vererven of schenken�van ondernemingsvermogen. Wij raden daarom aan om tegen nog niet definitief vaststaande aanslagen bezwaar te maken met een verwijzing naar deze uitspraak.

VERPLICHTE WOZ-WAARDE ERFBELASTING WAS BUITENSPORIGE LAST
Tot de nalatenschap van iemand die op 6 april 2010 overleed behoorde een woning waarvan de WOZ-waarde 2010 € 840.000 was. De WOZ-waarde van 2011 was een stuk lager: € 762.500. In de aangifte erfbelasting werd de woning aangegeven tegen die lagere WOZ-waarde uit 2011. De fiscus corrigeerde de aangifte en ging uit van de WOZ-waarde 2010 van € 840.000. In beroep voor de rechter kwam aan de orde of dat terecht was. De Rechtbank Haarlem oordeelde dat de waardering van de woning op de WOZ-waarde van het jaar van overlijden tot een buitensporige last leidde. Op zichzelf was de regeling van de Successiewet niet in strijd met Europees recht. In dit concrete geval was echter van een zogenoemde ‘fair balance’ niet langer sprake. Door het hanteren van de WOZ-waarde 2010 in plaats van die van 2011 was € 3836 extra erfbelasting verschuldigd. De rechtbank was van oordeel dat in dit geval een strikte toepassing van de wettelijke bepalingen uit de Successiewet achterwege moest blijven. Er moest worden aangesloten bij de door de wetgever vanaf het jaar 2012 ingevoerde wetgeving. In plaats van de WOZ-waarde naar de peildatum 1 januari 2009 moest voor de WOZ-waarde van de woning de peildatum 1 januari 2010 in aanmerking worden genomen. Het beroep was gegrond.

VERGRIJPBOETE VOOR HET NIET DOEN VAN AANGIFTE LOONHEFFING OVER TANTIÈME
Een BV was inhoudingsplichtige voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen (LB) voor haar directeur aandeelhouder (DGA) en enig werknemer. Deze ontving in mei 2005 een loonbedrag van € 120.000. Daarover werd geen LB ingehouden en afgedragen. De BV nam het bedrag in haar administratie op onder de grootboekrekening ’tantièmes’. Het loon werd voldaan door boeking in de rekening-courantverhouding tussen de BV en haar DGA. De fiscus legde een naheffingsaanslag LB op met een vergrijpboete van 50%. Het Hof Amsterdam oordeelde in hoger beroep dat de vergrijpboete terecht was. De BV had willens en wetens de LB die op aangifte moest worden voldaan niet betaald. De verplichting om LB in te houden en af te dragen gold ook voor een niet-regulier loonbestanddeel of voor loon dat werd voldaan door boeking in rekening-courant. De verklaring van de BV dat de DGA in de veronderstelling verkeerde dat het voldoende was om het tantième in de aangifte IB op te nemen achtte het hof niet geloofwaardig.

NIEUWE GOEDKEURINGEN BTW CORRECTIE PRIVÉ GEBRUIK AUTO
De staatssecretaris van Financiën heeft onlangs in een herzien besluit enkele nieuwe goedkeuringen bekendgemaakt voor de BTW-correctie voor het privégebruik van de auto van de zaak. Het betreft onder meer het moment van verschuldigdheid van de BTW-correctie, de hoogte van de BTW-correctie bij privégebruik van een auto van de zaak tegen een vergoeding (geen afdracht BTW over vergoeding wanneer forfait wordt gecorrigeerd) en de toepassing van een verlaagde (forfaitaire) 1,5% BTW-correctie bij eigen auto’s ouder dan vijf jaar. Behalve beleid over de BTW-correctie voor het privégebruik van auto’s van de zaak, bevat het besluit ook enig beleid over de niet-aftrekbaarheid van inkoop-BTW bij andere personeelsverstrekkingen.

MKB-WINSTVRIJSTELLING OOK BIJ INBRENG MET TERUGWERKENDE KRACHT IN BV
Vader en zoon exploiteerden in de vorm van een VOF een onderneming. Op 14 maart 2007 tekenden zij een intentieverklaring om hun onderneming in een BV in te brengen. De BV werd opgericht op 31 mei 2007, maar de ‘voorovereenkomst’ werkte terug tot 1 januari 2007. De stakingswinst werd toegerekend aan 2007. Daarop werden de stakingsaftrek en de MKB-winstaftrek toegepast. Met dat laatste ging de fiscus niet akkoord. Volgens de fiscus was er in 2007 geen IB-onderneming meer, zodat de vrijstelling ook niet kon worden toegepast. Hierover werd geprocedeerd. Volgens de advocaat-generaal (hierna: AG) bestond er recht op de MKB-winstvrijstelling als een onderneming met terugwerkende kracht tot 1 januari van het jaar voor rekening en risico van een BV werd gedreven. Weliswaar gold naar de letter van de wet de vrijstelling niet. Dit omdat niet voldaan werd aan de ondernemerschapseis. De stakingsaftrek kende echter een identieke eis. Ondanks het ontbreken van ondernemerschap in 2007 was die stakingsaftrek in dat jaar ook volgens de fiscus geheel in overeenstemming met doel en strekking van de wet. Volgens de AG gold dat dan evenzeer voor de MKB-winstvrijstelling. Die had hetzelfde doel als de tegelijk doorgevoerde tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting. Vader en zoon waren tot aan de inbreng in de BV ‘echte’ ondernemers. Als ze konden kiezen voor toerekening van de overdrachtswinst aan het nieuwe jaar (2007), dan kon het volgens de AG niet de bedoeling zijn dat zij door die keuze hun recht op MKB-winstvrijstelling zouden verliezen. Dat die vrijstelling pas met ingang van 2007 gold en dat de mogelijk om die reden hun stakingswinst aan 2007 toerekenden, deed niet ter zake. Van misbruik of dubbel profiteren was geen sprake.

VERRICHTEN VAN MEDISCHE DIENSTEN VIA HOLDING- EN WERK-BV VRIJGESTELD VAN BTW
Een tandarts hield alle aandelen in een Holding-BV. Die hield weer de helft van de aandelen in een andere (Werk-)BV. De tandarts was in dienstbetrekking bij zijn holding. De holding ontving van de Werk-BV een vergoeding voor werkzaamheden. Daaruit werd onder andere het salaris aan de tandarts betaald. Voor de rechter was In geschil of die diensten van de holding niet kwalificeerden als BTW-vrijgestelde medische diensten. De Rechtbank Breda was van oordeel dat de door de holding aan de Werk-BV verleende diensten kwalificeerden als terbeschikkingstelling van personeel (belast met BTW). In hoger beroep was Hof ‘s-Hertogenbosch van oordeel dat de diensten kwalificeerden als BTW-vrijgestelde medische diensten. Volgens het Hof was de BTW-vrijstelling voor medische diensten ook van toepassing wanneer die diensten werden verricht door tussenkomst van een holding- en werkmaatschappij, waarbij de holdingmaatschappij geen andere activiteiten had dan het houden van de aandelen in de werkmaatschappij en het in dienst hebben van de medicus. Die verrichtte uiteindelijk de medische diensten.

TOEPASSING NULTARIEF BTW BIJ LEVERING AAN ONBEKENDE AFNEMERS
Een ondernemer im- en exporteerde nieuwe auto’s. Van 2004 tot 2007 waren nieuwe auto’s verkocht aan een inwoner van Spanje. Die trad op als tussenpersoon voor Spaanse afnemers. De (vermeende) afnemers wisten echter van niets. Ze hadden ook geen intracommunautaire verwerving aangegeven. De auto’s waren daadwerkelijk naar Spanje vervoerd. In geschil was of terecht het nultarief was toegepast. De rechter vond van wel. Tot 2006 werden hiervoor geen verdere eisen gesteld. Daardoor kon alleen bij fraude door de ondernemer het nultarief worden geweigerd. Na 2006 moest het BTW-identificatienummer op de factuur worden vermeld. Hier beschikte de ondernemer niet over BTW-identificatienummers van de werkelijke afnemers. De rechter achtte echter niet aannemelijk dat hij actief betrokken was geweest bij fraude. Hij had niet bewust de identiteit van de afnemers verborgen gehouden door op de factuur niet de werkelijke afnemers te vermelden.

BESTELAUTO ONDANKS AANWEZIGHEID TWEEDE STOEL
Een ondernemer was eigenaar van een bestelauto. Die werd gebruikt voor zijn onderneming. De bestelauto was 2,6 meter hoog en 6,5 meter lang. De auto was voorzien van een verhoogd dak. Op de auto waren de naam van het bedrijf en reclame-uitingen aanwezig. Voor het vervoer van materialen en gereedschappen was de laadruimte ingericht met schappen, kasten en rekken. In de bestuurderscabine van de auto was een tweede stoel aanwezig. In geschil met de fiscus was of de bestelauto ook voor privédoeleinden ter beschikking stond. Dan zou een bedrag als onttrekking in aanmerking moeten worden genomen. Hof Arnhem oordeelde dat de auto, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm, de specifieke inrichting en de afmetingen, moest worden aangemerkt als een bestelauto. Die was door aard en inrichting slechts geschikt voor het vervoer van goederen, ook al was die niet vies o.i.d. Daaraan deed niet af dat in de cabine plaats was voor het vervoer van meer personen dan alleen de chauffeur. De omstandigheid dat de bestelauto ook kon worden gebruikt voor privévervoer van goederen of personen sloot niet uit dat sprake was van een bestelauto. De aanwezigheid van een tweede stoel was dan niet relevant.

VERHUUR GARAGEBOXEN BELAST MET BTW
Iemand verhuurde garageboxen aan particulieren. Die garageboxen vormden onroerende zaken. In de huurovereenkomsten was opgenomen dat een garagebox uitsluitend bestemd was om te worden gebruikt als garage/bergruimte. Zonder schriftelijke toestemming werd daar niet van afgeweken. Met de fiscus was in geschil of de verhuur van de garageboxen was aan te merken als de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen en lig- en bergplaatsen voor vaartuigen. In dat geval was de verhuur uitgezonderd van de BTW-vrijstelling voor onroerende zaken. De Rechtbank Breda was van oordeel dat de verhuur van garageboxen belast was met BTW. De boxen waren bedoeld om te worden gebruikt voor voertuigen. Gebruik als parkeerplaats was ook niet uitgesloten in de huurovereenkomsten. Zowel naar maatschappelijke opvattingen als in het spraakgebruik werd volgens de rechter een garagebox gezien als mogelijke parkeerruimte voor een voertuig. Dat de garageboxen feitelijk werden gebruikt als opslagruimte (voor andere goederen dan voertuigen) deed daar niet aan af.

KWADE TROUW DOOR NIET AANVINKEN VRAAG IN AANGIFTEBILJET VPB
Een BV had een forse rekening-courantschuld aan haar moedermaatschappij. In 2004 werd daarover € 43.086 aan rente betaald. Voor het jaar 2004 deed de BV aangifte van een verlies van € 58.345. In haar aangifte waren de rubrieken ‘kosten van schulden aan aandeelhouders/participanten’ en ‘niet aftrekbare rente 10d Vpb’ niet ingevuld. De aanslag werd conform de aangifte opgelegd. De fiscus kwam daarna terug op het vastgestelde verlies. Dit omdat de thincapregeling (rente-aftrekbeperking) van toepassing was. Volgens de BV was er echter geen sprake van een nieuw feit. De Rechtbank Breda oordeelde dat er sprake is van kwade trouw van de gemachtigde van de BV. Die kon aan de BV toegerekend worden. Uit de verklaring van de accountant/gemachtigde bleek namelijk dat het niet invullen van de beide rubrieken te wijten was aan de onbekendheid met de thincapregeling voor de Vpb-aangifte. Volgens de rechtbank had dat kantoor hierdoor een werkwijze gekozen voor het doen van de aangifte het risico van een onjuiste aangifte niet was uitgesloten. De gemachtigde liep dan ook een behoorlijke kans dat door die onjuiste aangifte te weinig belasting zou worden geheven. Ondanks het feit dat er geen nieuw feit aanwezig was, kon de fiscus het vastgestelde verlies dan toch herzien.

Wij besteden de uiterste zorgvuldigheid aan deze nieuwsbrief. Echter, mede omwille van de leesbaarheid en duidelijkheid gekozen beknoptheid kunnen we de juistheid en volledigheid van deze informatie niet garanderen. Wij aanvaarden dan ook geen aansprakelijkheid voor schade, van welke aard dan ook, die het gevolg is van handelingen en/of beslissingen die gebaseerd zijn op deze informatie.