Nieuwsbrief januari 2015

BIJTELLING NIET TE VOORKOMEN DOOR VERREKENING ACHTERAF IN REKENING-COURANT
Een werknemer kreeg van zijn werkgever in 2006 en 2007 een BMW 730 ter beschikking. Aan de werknemer was op zijn verzoek een verklaring geen privégebruik afgegeven. Er werden naheffingsaanslagen loonheffing over 2006 en 2007 opgelegd. De werknemer kon vervolgens niet bewijzen dat hij de BMW in die jaren niet meer dan 500 kilometer privé had gebruikt. Voor de rechter was niet meer in geschil dat de overgelegde rittenregistratie onvoldoende was om de bijtelling achterwege te laten. Er was echter op 12 december 2007 een overeenkomst gesloten tussen de werkgever en de werknemer. Daarin was bepaald dat wanneer vast zou komen te staan dat op grond van de wettelijke regeling een bijtelling wegens privégebruik moest plaatsvinden, de bijtelling verrekend zou worden met een door de werknemer verschuldigde vergoeding. In de overeenkomst was vastgelegd dat de vergoeding dan per het einde van een boekjaar in rekening-courant zou worden verrekend. De vraag in de procedure was nog of op grond van die overeenkomst alsnog bijtelling achterwege kon blijven. De Hoge Raad besliste dat de vergoeding niet noodzakelijk in het desbetreffende aangiftetijdvak, loontijdvak of boekjaar betaald of verrekend moest zijn. Wel kon voor de toepassing van de bijtellingsregeling slechts rekening worden gehouden met vergoedingen voor privégebruik die al in het desbetreffende tijdvak onvoorwaardelijke verschuldigd waren geworden. De tussen de werknemer en zijn werkgever overeengekomen vergoeding voor privégebruik was in de tijdvakken waarover werd geprocedeerd nog niet onvoorwaardelijk verschuldigd. Daardoor kon hier geen vergoeding voor privégebruik in aanmerking worden genomen. De naheffing bleef in stand.

KWEKEN VAN SIERVISSEN WAS IN HET KADER VAN LANDBOUWBEDRIJF
Een kweker van siervissen exploiteerde die onderneming tot zijn overlijden in 2010. Zijn erven verkochten de onderneming. Die bestond uit twee percelen grond van ruim 10 hectare met daarin diverse visvijvers. Voor de heffing van inkomstenbelasting was met de fiscus in geschil of de landbouwvrijstelling van toepassing was op de verkoopwinst die met de grond was behaald. Met name kwam aan de orde of het kweken van siervissen was aan te merken als visteelt in de zin van de definitie van een landbouwbedrijf. De rechtbank Gelderland oordeelde dat het kweken van siervissen was aan te merken als het in het kader van een veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. Er was geen reden het begrip landbouw te beperken tot het fokken, mesten of houden met het oog op consumptief gebruik of verbruik. De landbouwvrijstelling was terecht toegepast.

GEEN ROW VOOR VERBOUWING APPARTEMENTENCOMPLEX
Op 28 september 2007 werd van een projectontwikkelaar een appartementencomplex gekocht. Na de aankoop verrichtte de koper een groot aantal werkzaamheden om de appartementen geschikt te maken voor de verhuur. De fiscus stelde dat er sprake was van een in box 1 te belasten waardesprong van de onroerende zaak van ruim € 100.000. De rechter oordeelde hierover dat de fiscus ten onrechte het verschil tussen de getaxeerde waarde van het appartementencomplex bij ingebruikneming voor verhuur en de verkrijgingsprijs, verminderd met de gemaakte kosten, had aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Omdat de onroerende zaak ten tijde van de aankoop bouwtechnisch al in appartementen was verdeeld, hadden de verrichte werkzaamheden geen wijziging gebracht in de bestemming of aanwendingsmogelijkheden van de onroerende zaak. De koper had niet meer gedaan dan het aankopen van een pand dat reeds bouwkundig gereed was om in appartementen verhuurd te worden. Hij had dat pand en die appartementen zodanig opgeknapt dat hij die verhuur zou kunnen realiseren. De aard van de werkzaamheden was er daardoor niet op gericht geweest voordelen te behalen die het rendement bij normaal vermogensbeheer te boven zouden gaan. Het was dan niet van belang dat de werkzaamheden omvangrijk waren, dat er veel tijd aan was besteed en dat er kosten waren gemaakt. De waardesprong van de aangekochte onroerende zaak was daardoor ten onrechte aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.

BIJTELLING VOOR VW-TRANSPORTER
Een werknemer reed in een VW Transporter van zijn werkgever. De werknemer hield zich bezig met het verhelpen van storingen aan openbare verlichting. Op de bestelauto, die was voorzien van een bijrijdersstoel, was een imperiaal bevestigd die geschikt was voor het vervoer van lantaarnpalen. De vraag was of deze bestelauto (nagenoeg) uitsluitend geschikt was voor het vervoer van goederen, waardoor bijtelling achterwege zou kunnen blijven.
Het Hof Amsterdam oordeelde dat de bijrijdersstoel in de door de werkgever ter beschikking gestelde VW Transporter niet uitsluitend een functie had voor het vervoer van goederen. De bijrijder reed mee omdat zonder zijn hulp de lantaarnpalen niet konden worden gelost. De bijrijder verrichtte na het lossen echter ook andere werkzaamheden, zoals het graven van gaten voor de lantaarnpalen. Het Hof kwam daardoor tot de conclusie dat functioneel bezien het meerijden van de bijrijder in onvoldoende mate kon worden toegerekend aan het vervoer van goederen. Er was daardoor geen sprake van een bestelauto die door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt was voor het vervoer van goederen. De fiscus had terecht een bijtelling toegepast.

BEDRIJFSHAL WAS VERPLICHT PRIVÉVERMOGEN
In maatschapsverband exploiteerden vader en zoon een onderneming. Die onderneming werd uitgeoefend in een bedrijfshal op een locatie die deel uitmaakte van een complex van bedrijfsruimten en bedrijfsterreinen. De bedrijfshal was in onderverhuur door de maatschap in gebruik gekregen. Begin 1995 kocht de zoon het complex. Medio 1995 werd de overeenkomst van onderhuur gewijzigd en verlengd. Tevens werd een ander deel verhuurd aan de (onder)verhuurder. In 2008 verkocht de zoon het complex. Hij realiseerde daarbij een flinke vermogenswinst. De zoon stelde toen dat het complex tot zijn privévermogen behoorde. Er werd geen winst in de aangifte verantwoord. De fiscus corrigeerde de aangifte. De fiscus stelde dat de bedrijfshal tot het verplichte ondernemingsvermogen behoorde. De winst van 1,1 mio die bij de verkoop van de bedrijfshal was behaald werd belast. Een en ander werd aan de rechter voorgelegd. De Rechtbank Zeeland – West-Brabant oordeelde dat de bedrijfshal vanaf het moment van aankoop van het complex tot het verplichte ondernemingsvermogen behoorde. Wel mocht een HIR gevormd worden. Deze mocht afgeboekt worden op de kostprijs van een in 2008 gekochte bedrijfshal. In hoger beroep oordeelde Hof Den Bosch dat de bedrijfshal verplicht privévermogen vormde. Het hof besliste dat de verhuur de relevante aanwending vormde voor de vermogensetikettering. Door die aanwending had de zoon een functie aan zijn vermogensbestanddeel gegeven. Wanneer de verhuur als particulier plaatsvond, vormde het verhuurde daardoor verplicht privévermogen. Niet van belang was dat een deel van het complex binnen de onderneming werd gebruikt. Verder vond het hof van belang dat de mogelijkheid tot aankoop van het complex, zonder dat hij daarnaar op zoek was, op het pad van de zoon was gekomen. Hij had daarin een mooie beleggingsmogelijkheid onderkend omdat het complex op een zeer mooie locatie was gelegen. Hij zou ook tot aankoop zijn overgegaan als zijn onderneming niet in het complex gevestigd was. De verkoopwinst bleef onbelast.

ONZAKELIJK HANDELEN DOOR NIET UITOEFENEN VAN PANDRECHT
Een directeur aandeelhouder (DGA) hield alle aandelen in een holdingvennootschap. Die BV hield weer de aandelen in een Werk-BV. In 1998 en 2000 leende de DGA bedragen aan de Werk-BV. De leningen werden aangewend voor de aanschaf van transportmiddelen. De BV kwam in 2005 in financiële moeilijkheden. In augustus 2005 vestigde de BV pandrechten op haar transportmiddelen ten behoeve van de DGA. In september 2005 werd personeel ontslagen en droeg de Werk-BV de transportmiddelen over aan de holdingvennootschap en aan derden. De DGA waardeerde zijn vorderingen op de Werk-BV af in zijn IB-aangifte als negatief ROW. De fiscus accepteerde de afwaardering niet. Uiteindelijk oordeelde Hof ‘s-Hertogenbosch dat een onafhankelijke crediteur/pandhouder zijn recht van parate executie zou hebben uitgeoefend om zich op de opbrengst van de transportmiddelen te verhalen. De bij de verkoop van de transportmiddelen gerealiseerde opbrengst was voldoende om de vordering van de DGA te voldoen. Volgens het Hof moest het verlies dat door de DGA was geleden worden gekwalificeerd als verliezen die de DGA als (middellijk) aandeelhouder van de Werk-BV had geleden. Die verliezen kwamen niet in mindering op het resultaat uit overige werkzaamheden, maar verhoogden de verkrijgingsprijs van het a.b. dat de DGA bezat in zijn holdingvennootschap.

NIET BETAALDE RENTE BELAST
Een DGA hield de helft van de aandelen in een BV. Hij had een schuld in rekening-courant aan die BV. Er werd op deze lening € 500 per maand afgelost, maar er was geen rente verschuldigd. De fiscus merkte de niet-betaalde rente (van circa € 5000 per jaar) aan als uitdeling. Het verkapte dividend werd bij de DGA als inkomen uit a.b. belast. De rechter vond dat terecht. De fiscus had aannemelijk gemaakt dat het verschil tussen de feitelijk bedongen rente en de rente die in zakelijke verhoudingen tussen derden zou zijn overeengekomen dermate groot was dat de DGA en de BV zich van deze bevoordeling bewust hadden moeten zijn. De correctie was terecht.

UITKERING AOV WAS GEEN LOON         
Een DGA was aandeelhouder van en in dienst bij zijn BV. Die BV had een managementovereenkomst gesloten met een Werk-BV. Daarin was onder meer bepaald dat de DGA zich tegen arbeidsongeschiktheid zou gaan verzekeren, dat bij arbeidsongeschiktheid de managementvergoeding doorbetaald zou worden en dat een eventuele uitkering uit de verzekering aan de Werk-BV zou worden betaald. De DGA sloot daarop een arbeidsongeschiktheidsverzekering af bij een verzekeraar en tevens bij zijn BV. In 2005 werd hij voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard. Eind 2005 kwam de DGA met zijn BV overeen dat het salaris normaal doorbetaald zou worden. De verzekeringsuitkering zou aan de Holding-BV worden uitgekeerd. De samenwerking met de Werk-BV werd per 1 januari 2006 beëindigd. De verzekeraar stortte de uitkeringen op een bankrekening van de BV. In zijn IB-aangifte 2007 merkte de DGA de ontvangen uitkeringen aan als periodieke uitkeringen. Hetzelfde bedrag werd in aftrek gebracht als kosten van periodieke uitkeringen. De fiscus accepteerde de aftrekpost niet. In geschil met de fiscus was of er sprake was van negatief loon. Hof ‘s-Hertogenbosch oordeelde dat de AO-uitkeringen niet waren aan te merken als loon. Ze moesten als periodieke uitkeringen worden aangemerkt. De uitkeringen vloeiden volgens het hof namelijk niet voort uit de dienstbetrekking van de DGA met zijn holding, maar kwamen voort uit de overeenkomst die de DGA in privé met de verzekeraar had gesloten. Volgens het hof was er dan ook geen sprake van negatief loon. Het Hof stelde vast dat een meer praktische wijze van structurering van de geldstromen de enige reden was geweest voor de verlegging van de geldstroom. De aanslag bleef in stand.

BTW OP VERBOUWING WOONHUIS EN LOODS VOLLEDIG AFTREKBAAR
De vennoten van een VOF die een transportonderneming exploiteerde kochten in 2002 een woonhuis met een loods. In 2004 en 2005 werd de onroerende zaak verbouwd. Er werd onder andere een verbinding gemaakt tussen de woning en de loods. Na de verbouwing werd de woning hoofdzakelijk voor privédoeleinden gebruikt, maar ook voor zakelijke doeleinden. De loods werd uitsluitend voor zakelijke doeleinden gebruikt. De VOF bracht de voorbelasting in aftrek die in 2004 en 2005 ter zake van de verbouwing aan haar in rekening was gebracht. De fiscus legde een naheffingsaanslag op voor de voorbelasting ter zake van het woonhuis en voor de helft van de voorbelasting die betrekking had op het verbindingsstuk tussen de woning en de loods. In hoger beroep was Hof ‘s-Hertogenbosch van mening de VOF de BTW volledig in aftrek kon brengen. Van belang was dat er sprake was van één afzonderlijk investeringsgoed. In beginsel kon dan volgens het Hof aftrek worden genoten van de BTW die in rekening was gebracht voor de aanpassing aan dit investeringsgoed. De naheffingsaanslag kwam te vervallen.

Wij besteden de uiterste zorgvuldigheid aan deze nieuwsbrief. Echter, mede omwille van de leesbaarheid en duidelijkheid gekozen beknoptheid kunnen we de juistheid en volledigheid van deze informatie niet garanderen. Wij aanvaarden dan ook geen aansprakelijkheid voor schade, van welke aard dan ook, die het gevolg is van handelingen en/of beslissingen die gebaseerd zijn op deze informatie.