AMBTELIJK VERZUIM BIJ NIET KENNIS NEMEN VAN VERBETERDE AANGIFTE
Eind maart 2008 werd de elektronische aangifte inkomstenbelasting (IB) over 2007 ingediend. Vervolgens werd er op 5 januari 2009 een gecorrigeerde aangifte over 2007 ingediend door een belastingadviseur. In die tweede aangifte was het box-1 inkomen verhoogd van € 62.230 naar € 122.231. De inspecteur stelde echter de elementen voor het opleggen van de aanslag op 4 december 2008 vast. Dit op basis van de gegevens uit de eerste aangifte. De opgelegde aanslag was gedagtekend 6 maart 2009. Vervolgens legde de fiscus op 20 juni 2009 een navorderingsaanslag op naar een box 1 inkomen van € 122.230. Dit was het gevolg van kennisname van de gecorrigeerde aangifte via een ‘signaleringslijst’. Voor de rechter was in geschil of sprake was van een ambtelijk verzuim. Uiteindelijk verklaarde het Hof Arnhem het beroep van de fiscus ongegrond. De belastingdienst had ervoor gekozen om een werkproces te hanteren waarbij de fiscus er pas later achter was gekomen dat er sprake was van een gecorrigeerde aangifte. De fiscus had dus kennis kunnen nemen van een gecorrigeerde aangifte omdat die op 5 januari 2009 al ingediend was. De fiscus had naar aanleiding daarvan direct een juiste aanslag op kunnen leggen. De gevolgen van de gekozen werkwijze dienden voor rekening van de fiscus te blijven.
INHUREN SCHOONMAAKBEDRIJF WAS GEEN INLENERSAANSPRAKELIJKHEID
Een bedrijf werd aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven belastingaanslagen van een door haar ingehuurd schoonmaakbedrijf. Dat schoonmaakbedrijf was failliet gegaan. In het beroep tegen de aansprakelijkstelling werd de stelling ingenomen dat er geen werknemers ter beschikking waren gesteld om onder toezicht of leiding werkzaam te zijn. De rechter volgde dat standpunt. De werknemers van het schoonmaakbedrijf hadden de werkzaamheden niet rechtstreeks in opdracht van het bedrijf verricht en waren dus niet door het schoonmaakbedrijf ter beschikking gesteld. Daarnaast was naar het oordeel van de rechter ook geen sprake van werkzaamheden die onder toezicht of leiding van het inhurende bedrijf hadden plaatsgevonden.
BEWIJSLAST GEBRUIKELIJKHEID SAMENWERKINGSVERBAND BIJ ONDERNEMER
Een vrouw dreef met haar man en zoon in firmaverband een onderneming (hierna: VOF). De (hoofd)activiteiten van de VOF bestonden uit de exploitatie van een sloopbedrijf en groothandel in antieke bouwmaterialen. De vrouw trad naar buiten toe op als het ‘visitekaartje’ van de onderneming. Ze had een uitgebreide kennis over de materialen die gesloopt en verkocht werden. Ze gaf waar nodig prijzen en offertes door aan cliënten. Ook droeg ze zorg voor het laten uitvoeren van het (groot) onderhoud met betrekking tot alle aanwezige vaste activa. Tevens onderhield ze de externe contacten met adverteerders, verzekeringsagenten, deurwaarders en advocaten. Ze nam ook het personeelsbeleid voor haar rekening en verzorgde de administratie. In de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2002 werd zelfstandigenaftrek geclaimd. De bewijslastverdeling over de ‘gebruikelijkheidstoets’ en de ‘ondersteunende-werkzaamhedentoets’ was voor de rechter aan de orde. Uiteindelijk besliste het Hof Leeuwarden dat de vrouw niet was geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat haar werkzaamheden niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard waren. Er was onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het niet ongebruikelijk was dat een samenwerkingsverband als dat tussen haarzelf, haar man en haar zoon werd aangegaan. De Hoge Raad bevestigde dat oordeel. De wet beoogde juist om in geval van samenwerkingsverbanden tussen met elkaar verbonden personen de ondernemersfaciliteiten slechts in uitzonderlijke gevallen toe te kennen. Namelijk slechts in die gevallen waarin ondanks het ondersteunende karakter van de werkzaamheden van een van de betrokken personen toch tussen onafhankelijke derden een dergelijk samenwerkingsverband werd aangegaan.
GEEN OMZETBELASTING OVER ONTVANGEN SCHIKKINGSBEDRAG
Een BV verhuurde panden en auto’s. Voor de omzetbelasting vond zowel belaste als vrijgestelde verhuur plaats. In het jaar 2005 ontving de BV in het kader van een schikking een bedrag van € 162.000 van een andere BV. Met dat bedrag was geen rekening gehouden bij de berekening van de verschuldigde omzetbelasting. Er werd een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd en ook een boete. De vraag was daarna of omzetbelasting geheven kon worden voor de uit de schikking ontvangen bedragen. De rechter vond dat de fiscus niet aannemelijk had gemaakt dat het bedrag van € 162.000 of een deel daarvan was betaald voor het afzien van een gang naar de rechter. Zelfs als aannemelijk zou zijn dat het bedrag of een deel daarvan was betaald met als doel het afzien van een gang naar de rechter, dan was er op zichzelf nog geen sprake van een dienst. Het afzien van een gang naar de rechter had voordelen. Die waren van invloed op de bereidheid om te schikken en de slagingskans. Er kon echter niet worden gezegd dat het enkele afzien van een rechtszaak voor één der partijen zoveel waarde had, dat deze partij de andere partij daarvoor zou willen betalen. De naheffingsaanslag werd verminderd.
AFKOOP PRÉ-BREDE HERWAARDERINGSLIJFRENTEN NIET BELAST IN NEDERLAND
Voor de rechter was in geschil of in het jaar 2003 een belastbaar voordeel was genoten in verband met de declausulering van twee kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule. Een inwoner van België (in 2003) had vóór 15 oktober 1990 twee kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule afgesloten bij twee verschillende verzekeringsmaatschappijen. Op 23 december 2002 was ten aanzien van beide verzekeringen een verzoek ingediend tot declausulering. De formulieren waren door beide verzekeraars op 31 december 2002 ontvangen. De administratieve afwikkeling had plaats op respectievelijk 4 juli 2003 en 1 augustus 2003, waarbij in beide gevallen was uitgegaan van declausulering per 31 december 2002. Er werd in 2003 aangifte gedaan als buitenlandse belastingplichtige. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning was door de fiscus bij de aanslagregeling verhoogd met de omzettingswaarde van de twee kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule. De rechter oordeelde dat de declausulering in 2002 had plaatsgevonden. De verzoeken hadden de verzekeraars in 2002 bereikt. Daarom was het tijdstip waarop de declausulering tot stand was gekomen in 2002 gelegen. De omstandigheid dat de clausules eerst in de loop van 2003 daadwerkelijk uit de polissen waren verwijderd en waren gerenseigneerd maakte dit niet anders. Ook de Hoge Raad was het daar mee eens. Nu er sprake was van een buitenlands belastingplichtige leidde declausulering van deze verzekeringen in 2002 of 2003 niet leidt tot enig voordeel dat tot het Nederlands inkomen kon worden gerekend.
GEBRUIKELIJK LOON VAN DGA TERECHT BELAST
Een directeur aandeelhouder (DGA) deed voor het jaar 2006 geen IB-aangifte. De fiscus legde daarom ambtshalve een aanslag op. De DGA was van mening dat er geen IB was verschuldigd, omdat de BV over de winst al belasting (VPB) had betaald. Hof Arnhem oordeelde dat niet was gebleken dat de DGA in 2006 geen werkzaamheden voor de BV had verricht. De fiscus had dan ook terecht het gebruikelijk loon in aanmerking genomen. Er was niet aannemelijk gemaakt dat een lager loon dan € 39.000 gebruikelijk zou zijn. Ook de stelling van de DGA dat er geen IB was verschuldigd omdat BV over het bedrag van € 39.000 reeds VPB had betaald werd verworpen.
BESLUIT OVER TOEPASSING FICTIE VAN ARTIKEL 10 SUCCESSIEWET 1956
De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit gepubliceerd over de toepassing van de Successiewet. Het besluit ziet op de uitwerking bij gesplitste aankoop en splitsing in vruchtgebruik en bloot eigendom na aankoop van bijvoorbeeld een woning door de kinderen van de ouders. Ook wordt de rentevergoeding bij schuldigerkenning behandeld. De staatssecretaris keurt onder bepaalde voorwaarden goed dat de wetsfictie niet geldt bij een overdracht vóór 1 januari 2010 van een woning onder voorbehoud van een huurrecht, waarvan de huur minder is dan 6% van de waarde van de woning in onbezwaarde staat. Het besluit werkt terug tot 1 januari 2010.
ALIMENTATIEVERPLICHTING AFTREKBAAR IN BOX 3
Een gescheiden man met twee kinderen betaalde in 2006 alimentatie ten behoeve van zijn voormalige echtgenote en kinderen. In de bezwaarfase werd het verzoek afgewezen om de waarde van de alimentatieverplichting in mindering te brengen op de rendementsgrondslag van box-3. Het verzoek werd afgewezen. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad recent beslist dat de alimentatieverplichting waarde in het economische verkeer had. De wetteksten stonden er niet aan in de weg om de alimentatieverplichting aan te merken als schuld in box-3. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van de wet bevatte geen aanwijzingen dat de wetgever op dit punt een uitzondering had willen maken op de hoofdregel dat verplichtingen met waarde in het economische verkeer als schuld in aftrek konden worden gebracht bij de bepaling van de rendementsgrondslag van box-3. Dit gold voor zowel de alimentatieverplichtingen jegens een voormalige echtgenoot als voor de kinderalimentatieverplichtingen.
Wij besteden de uiterste zorgvuldigheid aan deze nieuwsbrief. Echter, mede omwille van de leesbaarheid en duidelijkheid gekozen beknoptheid kunnen we de juistheid en volledigheid van deze informatie niet garanderen. Wij aanvaarden dan ook geen aansprakelijkheid voor schade, van welke aard dan ook, die het gevolg is van handelingen en/of beslissingen die gebaseerd zijn op deze informatie.