Een dierentuin bood bezoekers die met de auto kwamen de mogelijkheid om hun auto te parkeren op één van de drie parkeerterreinen naast de dierentuin. Daarvoor moest € 8,50 per dag betaald worden. Bezoekers konden ook parkeren op een parkeerterrein dat achter een hotel was gelegen. De dierentuin gaf aan het hotel parkeermunten uit tegen een tarief van € 5 per munt voor hotelgasten die dat parkeerterrein gebruikten. Over de omzet die met de toegangskaarten voor de dierentuin werd behaald droeg de dierentuin omzetbelasting af naar het verlaagde tarief. Over de opbrengsten van het parkeren en de parkeermunten die werden uitgegeven aan het hotel droeg de dierentuin tot oktober 2015 omzetbelasting af naar het algemene tarief. Vanaf oktober 2015 veranderde dat en werd over de opbrengsten van het parkeren, behalve voor de opbrengsten van de parkeermunten die aan het hotel waren afgegeven, omzetbelasting naar het verlaagde tarief afgedragen. In november 2015 werd verzocht om een aanvullende teruggaaf voor de maanden januari 2015 tot en met september 2015. De fiscus verleende geen teruggaaf. Daarop werd beroep ingesteld door de dierentuin. Rechtbank Den Haag stelde vast dat het gezien de ligging van de parkeerterreinen niet aannemelijk was dat daar ook mensen zouden parkeren die niet de dierentuin bezochten. Dit met uitzondering van eventuele gasten van het hotel, die bij het hotel een aparte parkeermunt konden kopen. Volgens de rechtbank was het parkeren voor de modale consument dan geen doel op zich. Het was aannemelijk dat deze parkeervoorzieningen een bezoek aan de diergaarde aantrekkelijker zouden maken. Volgens de rechtbank volgde hieruit dat voor de modale consument de toegang tot de dierentuin de hoofddienst vormde. Het gelegenheid geven tot parkeren was de bijkomende dienst. Die volgde fiscaal gezien de hoofddienst. Daardoor was ook op de opbrengst van het parkeren het verlaagde tarief van toepassing.