Een zoon kreeg in 2013 een schenking van zijn ouders. De schenking bestond uit één certificaat in een BV. Die BV nam via diverse maatschappen deel in de exploitatie van vastgoed. Daaronder was een recente revitalisatie van een winkelcentrum begrepen. Volgens de aangifte was de verschuldigde schenkbelasting na toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit € 7. Met de fiscus was in geschil een opgelegde navorderingsaanslag. Volgens de Rechtbank Den Haag exploiteerde de BV een materiële onderneming. De activiteiten waren niet alleen verricht met het oog op de verkoop en verhuur van het winkelcentrum, maar waren ook omvangrijker dan bij vermogensbeheer gebruikelijk was. Ook waren ze gericht op het behalen van een hoger rendement. Bovendien werd een groter risico gelopen. Ook in hoger beroep was de rechter van oordeel dat zowel wat betreft het verrichten van arbeid – de zogenoemde ‘plus arbeid’-toets – als het behalen van overrendement – de zogenoemde ‘plus rendement’-toets – sprake was van meer dan normaal vermogensbeheer. Het ging hier namelijk om een grote vastgoedportefeuille met een WOZ-waarde van € 7.318.800. Daarbij werden voortdurend door de BV professionele deskundigen, zoals juristen en makelaars ingeschakeld, een en onder toezicht van onder meer de vader. Het gemiddeld behaalde directe rendement van de BV was 9,3% per jaar. Dit terwijl het gemiddelde rendement in Nederland van beleggingen in winkels en kantoren slechts 6,4% was. De BV behaalde daarmee een gemiddeld overrendement van circa 3%. De fiscus kreeg ongelijk.