Een directeur aandeelhouder (DGA) van een BV vormde met die BV tussen 1 juli 2005 en 30 april 2007 een fiscale eenheid voor de BTW. In 2006/2007 liet de DGA een woning bouwen. Hij gebruikte een deel daarvan voor de werkzaamheden als directeur van de BV. Voor de BTW werd de woning tot het ondernemingsvermogen gerekend. De voor de bouw in rekening gebrachte BTW bracht de fiscale eenheid in aftrek. Vanaf 1 januari 2008 tot eind 2010 stelde de DGA een werkruimte ter beschikking aan de BV. In verband met het einde van de verhuur eind 2010 legde de fiscus naheffingsaanslag BTW op aan de DGA voor een bedrag van € 222.259. Volgens de fiscus was sprake van staking van de verhuur, waardoor de aftrek van de voorbelasting moest worden herzien. In beroep oordeelde Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat de voorbelasting ten onrechte was herzien. De rechtbank wees er daarbij op dat de DGA deze BTW niet in aftrek had gebracht. Dat had de fiscale eenheid namelijk gedaan. Verder verwees de rechtbank naar een arrest van de Hoge Raad uit 2012. Ook daaruit was af te leiden dat herziening niet mogelijk was. De aanslag werd verminderd.