Garantstelling voor negatieve saldi andere BV was zakelijk

Twee persoonlijke holdingvennootschappen bezaten de aandelen in diverse vennootschappen. Die waren actief in de weg- en waterbouw. Het concern sloot een rentecompensatie- en saldoverrekeningsovereenkomst met de Rabobank. De overeenkomst omvatte een gemeenschappelijke kredietfaciliteit. Daarvoor waren alle concernvennootschappen hoofdelijk aansprakelijk (cashpooling). In 2008 en 2009 werden de vennootschappen, met uitzondering van de holdings, verkocht. Een aantal vennootschappen ging vervolgens failliet. De bank boekte daarna bedragen voor de overgebleven negatieve saldi  ten laste van de rekeningen van de holdingvennootschappen. Deze vennootschappen brachten die bedragen in aftrek op het resultaat. Dat accepteerde de fiscus niet. In hoger beroep oordeelde Hof ‘s-Hertogenbosch dat de fiscus niet aannemelijk had gemaakt dat er onzakelijk was gehandeld. De BV’s konden de bedragen dan ook ten laste van de winst brengen. De overeenkomst met de Rabobank was aan te merken als een overeenkomst tot verrekening van de saldi op alle bij de overeenkomst betrokken bankrekeningen. Er was geen sprake van een kredietarrangement. Volgens de rechter moest de overeenkomst, via saldocompensatie tussen de diverse bij de Rabobank aangehouden bankrekeningen, voorkomen dat het concern debetrente verschuldigd zou worden als een individuele vennootschap van het concern een debetstand had op een bij de Rabobank aangehouden bankrekening. Dit terwijl deze debetstand gecompenseerd zou worden door creditsaldi op andere door het concern bij de Rabobank aangehouden bankrekeningen. Na cassatie door de fiscus stelde de Advocaat-generaal (A-G) vast dat er weliswaar enige feiten onduidelijk waren gebleven, maar dat er geen reden was tot verwijzing. Volgens de A-G was de overeenkomst namelijk alsnog verzakelijkt, voor zover zij door aansprakelijkheidsaanvaardingen niet zakelijk zou zijn geweest. Dit door de verkoop van de vennootschappen die daarna een debetstand vertoonden. De A-G merkte daarbij wel op dat het inderdaad merkwaardig was dat de BV’s na de verkoop van de aandelen nog steeds verplicht waren om de saldi te verrekenen. Daarvoor waren volgens de A-G echter zakelijke motieven aan te wijzen. De A-G adviseerde de Hoge Raad om het beroep in cassatie ongegrond te verklaren en de aftrek toe te staan.

uitspraak: