Bij een groothandel in computers, randapparatuur en software bedroeg de omzet voor binnenlandse leveringen een klein deel van de totale omzet. De rest van de omzet had betrekking op intracommunautaire transacties en uitvoer. De inkopen bestonden voornamelijk uit intracommunautaire verwervingen en invoer. Over de jaren 2007 – 2010 claimde de groothandel voor ongeveer € 5,2 mio aan BTW-voorbelasting. Uit een boekenonderzoek van de fiscus bleek dat er geen recht bestond op aftrek van voorbelasting voor de inkopen voorafgaand aan de intracommunautaire leveringen, omdat sprake zou zijn van fraude. Er werd daarom een BTW-naheffingsaanslag opgelegd van € 33,7 mio. De groothandel stelde dat er geen sprake was van fraude bij haar afnemers. Ook was het verdedigingsbeginsel geschonden omdat de fiscus niet alle stukken had overgelegd en omdat de naheffingsaanslag al vóór het bekendmaken van het voornemen was vastgesteld. Die was bovendien actief ingevorderd. Volgens de fiscus was het niet nodig om alle stukken te verstrekken. In beroep oordeelde Rechtbank Noord-Holland dat de naheffingsaanslag niet vóór het bekendmaken van het voornemen was vastgesteld. Vervolgens stelde de rechtbank vast dat de groothandel niet de beschikking had gehad over alle stukken die de basis hadden gelegd voor het voornemen om de naheffingsaanslag op te leggen. Daarom was de groothandel niet in staat geweest om op detailniveau de voorgenomen correcties te bestrijden. Het verdedigingsbeginsel was geschonden en de naheffingsaanslag werd daarom vernietigd.